'Dagboek' van Hens Lindeman
Hoofdstuk 1
Het is een heerlijk warme junidag. Hens Lindeman ligt languit in een ligstoel op het grasperk van zijn tuin te snoezen, de ogen dicht voor de felle stralen van de zon, die zijn lichaam behaaglijk warm en loom stoven. Om hem heen zijn de geluiden van de zaterdagmiddag: het geratel van een grasroller, het geklop van een hamer afgewisseld door het geluid van een zaag, het dichtklappen van een tuinhekje, het knarsen van voetstappen over kiezelpaden, het getrippel van vogelpootjes in de buurt van zijn stoel en, als hij even beweegt, rrt: het lichte klapwieken van vleugeltjes, waarmee de vogels een goed heenkomen zoeken. Doch zodra hun wantrouwen verdwenen is, komen ze terug- om bij de eerste onverwachte beweging weer verschrikt op te vliegen van het grasveldje, dat hun belangstelling bezighoudt en waarvan ze zich maar niet los kunnen maken.
Met Hens zijn gedachten gaat het net als met deze vogels. Ze bewegen zich in alle richtingen, houden nu eens hier dan daar stil, maar blijven steeds cirkelen om dat ene middelpunt, dat hen voortdurend tot zich trekt: de oorlog.
De oorlog duurt lang, te lang. Dag na dag, maand na maand gaan voorbij en er komt geen verandering. Nu is het al zomer 1942. En nog steeds is er niets gebeurd van alles, wat men telkens weer zo vurig hoopte: nog steeds is de krijgskans niet gekeerd. Wanneer zal het leven weer normaal worden, zal de loden druk, die zich op Europa gelegd heeft, verdwijnen? Wanneer zal hij het hoofd weer kunnen oprichten, bevrijd van een grote last, zijn armen om zijn vrouw en beide kinderen kunnen slaan en zeggen: “jongens, we zijn weer vrij, vrij.”
Niet, dat de pogingen van de Duitsers om de Joden tot een minderwaardige klasse te maken, hem innerlijk uit zijn evenwicht kunnen brengen. Daar is geen sprake van, gelukkig. Al proberen ze op alle manieren. Hun laatste snufje op dit gebied is de een week of zes geleden ingevoerde “Jodenster”, de gele lap, met in zwarte lijnen de bekende zes puntige figuur er op, die bij de Joden het “schild van David” heet. Binnen de twee gelijkzijdige driehoeken, waaruit de figuur is samengesteld, staat, zeker voor de armen van geest, die het anders niet begrijpen het woord “Jood” gedrukt, met een dik, zwart lettertype ontleend aan de Hebreeuwse schrifttekens.
Wat Hens betreft, het komt niet bij hem op, zich vernederd te voelen door het dragen van een ster. Daarvoor is hij zich te zeer bewust van het hoge gehalte van de waarheden, die het Joodse Volk op zijn moeilijke tocht door de wereldgeschiedenis steeds heeft meegedragen. Bewijzen de Jodenvervolgingen niet veel eerder, hoe bedroevend weinig de mensheid begrepen heeft van de eeuwige zedelijkheidswetten, die door middel van Israël tot haar zijn gekomen? De moeilijkheden van deze tijd vormen voor hem niet de belangrijkste kant van het Jood-zijn, zoals helaas bij een groot aantal van zijn stamgenoten wel het geval is: de last is licht te dragen, als hij er de rijkdom van gedachten en gevoelens tegenover stelt, die het Jodendom in hem heeft gewekt.
Met blijdschap denkt hij altijd terug aan zijn jeugd, doorgebracht in een klein provinciestadje, waarvan de Joden, zoals gewoonlijk in die dagen, een hechte gemeenschap vormden, trouw aan hun oude tradities. Thuis heerste er een goede, Joodse sfeer. In zijn herinnering zullen sabbat en feestdagen altijd de glans behouden van dagen, waarop voor een korte tijd iets bijzonders het leven is binnengetreden, iets van rust, van goedheid, van wijding. Synagoge en Joodse school hebben veel tot zijn vorming bijgedragen. Geholpen door een goed verstand en een ontvankelijk gemoed, heeft hij de weg weten te vinden tot de bronnen van de Joodse cultuur. En ofschoon hij ten slotte niet godsdienstig gebleven is, omdat het hem, eenmaal volwassen geworden, onmogelijk toescheen enig dogma te aanvaarden, toch heeft hij altijd belangstelling en studielust met betrekking tot al wat Joods is behouden. De zedelijke kracht en schoonheid, die, naast het zuiver godsdienstige, in heilige boeken besloten liggen, houden hem nog steeds in hun ban.
Neen, dat is zeker, die maatregel van de ster kan hem niet uit zijn evenwicht brengen. Maar aan de andere kant, plezierig is dat hele plakkaat op je linkerborst nu ook weer niet. Misschien komt het, omdat de mensen er zoveel notie van nemen. Ja, wat wil je anders, ze kunnen toch moeilijk doen of ze zo’n lap van een vuistgroot niet zien. En de mensen menen het goed.
Iedere rechtgeaarde Nederlander is ziedend en spuwt gal en venijn over de laffe methoden, die het “ridderlijkste volk van Europa” erop na houdt tegenover een weerloze minderheid. Hij wil uiting geven aan zijn gevoelens en daarom groet hij elke ge-ster-de met veel nadruk. Ook op allerlei andere manieren toont hij zijn sympathie, om de slachtoffers zoveel mogelijk over het onaangename van de situatie heen te helpen. Wat dat betreft, komt de kleur van de ster juist van pas. Die is, tenminste van Duits standpunt bekeken, al heel slecht geslaagd: bij vele exemplaren komt het geel pijnlijk dicht bij oranje. Welke leverancier-grappenmaker heeft daar de hand in gehad? ‘t Is wel een pracht mop: sterretjes van oranje. Telkens hoor je nu van de mensen opmerkingen als: “Jullie dragen tenminste eerder oranje dan wij.” of “Binnenkort lopen we allemaal met oranje, hoor. Houd moed.”
En toch, hoe goed ook bedoeld, die aandacht blijft vervelend, want daardoor blijkt juist, dat er iets aan mankeert. Je voelt je op die manier net als een invalide. Die met een splinternieuw houten been probeert voort te strompelen en daarbij van alle kanten een handje geholpen wordt. Nee, hoe minder de mensen op je letten, hoe beter.
Och, het zou allemaal zo erg niet zijn, als het maar niet zo lang duurde. Want ten slotte zijn er nog niet al te veel onherroepelijke dingen gebeurt. De Joden zijn in hun bestaan getroffen, zeker, maar over het geheel genomen is hun leven tot nu toe niet bedreigd geweest. Er zijn helaas uitzonderingen, zoals bij de razzia’s van verleden jaar in Amsterdam en de Achterhoek, toen honderden Joodse mannen zonder vorm van proces gevangengenomen en naar het afschuwelijke Mauthausen gebracht werden, waar ze allen de dood vonden. Maar hierin staan de Joden niet alleen: worden niet op dezelfde manier vele niet-Joodse Nederlanders in gevangenissen en concentratiekampen doodgemarteld? Hoezeer men er ook tegen in opstand komt, er is voor de Joden geen reden om zich over zulke terreurdaden extra te beklagen. Dit zijn beproevingen, die alle Nederlanders tezamen ondergaan.
Het heeft Hens niet zo erg veel moeite gekost zich in de beperkende maatregelen te schikken. Toen hij ontslagen werd aan de school, waar hij wiskundeleraar was (officieel heette dit: “ontheven van zijn functie in het belang van openbare orde en veiligheid”), is hij zich aan zijn liefhebberijen gaan wijden. En, om eerlijk te zijn, hij vond het zelfs wel prettig te kunnen doen wat hij wilde, in plaats van de hele dag voor de klas te staan en dikwijls ‘s avonds nog proefwerken te moeten corrigeren. Zoals in zoveel mensen, voerde ook in hem de zucht naar een leven, waarin men niet aan bepaald werk gebonden is, een strijd tegen het plichtsbesef. Toen dus de plicht ten gevolge van zijn ontslag was komen te vervallen en hij bovendien nog een behoorlijk wachtgeld overhield, legde hij zich vrij gemakkelijk bij de toestand neer en gaf zich over aan zijn interesses, waarvan hij gelukkig meer dan voldoende bezat om zijn handen en intellect voortdurend bezig te houden.
Veel tijd om te treuren over verloren gegane functies in de niet-Joodse wereld heeft hij trouwens niet gehad. In Joodse kring werd zijn hulp vereist.
Want de Joden, die zich langzamerhand de toegang tot de maatschappij zagen afgesneden, begonnen zich al spoedig onderling te organiseren, zowel op maatschappelijk als op cultureel gebied. Voor mensen als Hens, die zich altijd, ook voor de oorlog, in dienst van de Joodse gemeenschap hadden gesteld, sprak het vanzelf, dat hij ook hun krachten daaraan gaven. Het allereerst ontstond, geboren uit de nood der omstandigheden, het instituut van de “Beroepsopleiding”. Dit stelde zich ten doel de vele uit hun zaken en bedrijven gesloten Joden en vooral ook de jonge Joden, voor wie andere mogelijkheden waren afgesneden, in eigen werkplaatsen aan het werk te zetten en hen geschikt te maken voor het uitoefenen van een handwerk, zoals elektricien, schoenmaker, behanger en stoffeerder, enz. Ze behoefden dan niet doelloos rond te lopen en wie weet, misschien zouden ze het nieuw geleerde vak, hetzij vrijwillig hetzij gedwongen, nog eens uitoefenen.
Later kwamen de Joden scholen. Het heeft heel veel voeten in de aarde gehad voor de nodige schoolgebouwen, leermiddelen en vooral leraren en onderwijzers waren gevonden. Hens geeft een paar ochtenden per week les aan een Joods lyceum in een naburige plaats: als zijn hoofdtaak beschouwt hij echter het werk aan de ULO-school in de eigen stad, omdat hij hier de kinderen veel meer van nabij kent en zich sterker aan hen gebonden voelt.
Zoveel is duidelijk, dat de school voor deze jongens en meisjes enorm veel betekent. Hier hebben zij de kans gekregen een nieuw, eigen milieu te scheppen en zij hebben die kans met het elan en de veerkracht, de jeugd eigen, aangegrepen. De oude school is niet meer dan een herinnering: de Joodse school heeft hun volle aandacht en het is, of ze nooit ergens anders onderwijs hebben gehad.
En het belangrijkste is wel, zo denkt Hens, dat er van dit milieu een positief Joodse kracht uitgaat. Komt het, doordat de meeste leerlingen een goede Joodse opvoeding mee naar school brengen? Of ligt het aan het onderwijs in Joodse geschiedenis, Hebreeuws en Godsdienstleer, dat hier iedere dag wordt gegeven door een paar leraren, die uitmunten door kennis en pedagogische kwaliteiten? En heeft niet ook het andere onderwijzende personeel door zijn houding hierin een groot aandeel? Misschien is dit alles door toevallige omstandigheden alleen aan deze school zo. Maar hoe het ook zij, een feit blijft het en dat betekent in deze tijd een aanzienlijke morele winst. Werkelijk, het Joodse lot is, goed beschouwd, tot nu toe dragelijk geweest. Als je wist, dat het niet slechter zou worden, kon je met een gerust hart de afloop van de oorlog afwachten. Want die afloop staat vast, sinds Rusland en Amerika mee zijn gaan doen. De Engelsen en Amerikanen produceren enorm hoeveelheden wapenen en leiden steeds groter wordende legers op. Duitsland heeft in deze bijna twaalf maanden oorlog met Rusland een groot deel van zijn kracht verloren. Heeft Hitler niet zelf in een rede gezegd, dat het gedurende deze abnormaal strenge winter bijna tot een crisis is gekomen en dat hier en daar zelfs de legerleiding wankelde? Zullen de Duitsers weer zo’n verschrikkelijke winter kunnen doorstaan? Je kunt het haast niet voorstellen en allerwegen wordt ook verteld, dat de soldaten, die met verlof van het Oostfront zijn gekomen, er niets meer voor voelen.
Maar toch, Duitsland vormt nog steeds een geweldige militaire macht en het staat te bezien, of die in korte tijd vernietigd kan worden. En juist voor de Joden is het een wedloop met de tijd. Natuurlijk, ook de niet-Joden zijn de oorlog meer dan zat. Maar voor hen loopt dit alles direct zo’n vaart niet. Hoe zegt men het in Amsterdam, waar nog steeds de humor vandaan komt, ook weer: De niet-Jood kijkt op de kalender of de oorlog nog niet is afgelopen, de Jood op zijn horloge.
Langzaam maar zeker brokkelen de Joodse posities af. Velen zijn zonder verdiensten en leven van hun “zwarte” geld of moeten steunen op familie, vrienden of de Joodse gemeente. Hoelang kan dit duren? En welke plannen worden nog tegen hen uitgebroed? Zal hij zelf, Hens, op de duur in staat blijven om voor Bep en de kinderen te zorgen of zullen ze van lieverlede verpauperen?
Kom, laat hij daarover niet gaan piekeren. Zo ver is het nog lang niet en bovendien, hij kan er zeker van zijn, dat zijn vrienden en kennissen uit de niet-Joodse wereld hem in zo’n geval niet in de steek zullen laten.
Neen, hij wil niet de duistere kant van alle dingen zien, zoals bij voorbeeld zijn vriend Leo Leefsma. Natuurlijk heeft Leo gelijk gekregen met zijn sombere voorspellingen over het lot van de Joodse gemeenschap, die de een na de andere uitkomen. [Onleesbare zin] Hij ziet zelf het onheil ook wel dreigen, doch heeft er geen natuur naar om zich voortdurend bezorgd te maken over alles wat nog komen kan. Als het eenmaal zover is, is het al erg genoeg. Dan heb je al je weerstandsvermogen hard nodig om de schok op te vangen; je doet dus beter het niet van tevoren te verzwakken door allerlei sombere gedachten. Je leeft nu eenmaal aan de rand van een vulkaan en moet maar denken “pluk de dag”. Zo heb je tenminste nog de vreugde aan het mooie weer, aan de schatten van kinderen, aan de alledaagse gebeurtenissen op school en elders.
Gelukkig denkt Bep er ook zo over. Ze houdt zich flink, zijn vrouw. Alleen maakt ze zich soms zorgen over de kleine dagelijkse dingen, die niet meer zo goed lopen sinds ze in januari (op grond van verordening zo en zoveel betreffende ras en bloed) haar niet-Joodse meisje is kwijtgeraakt. Maar nu ze één dag in de week een “zwarte” werkster heeft voor de kinderwas en dergelijke en daarbij nog een middag een Joodse hulp, gaat het veel beter.
Ja, dat verbod om een arisch meisje te houden is voor de Joodse huisvrouwen niet bepaald aangenaam, vooral nu ze toch al zo moeten sjouwen om hun etenswaar in huis te krijgen. De Duitse heren weten wel, hoe ze iemand het leven zuur moeten maken. Er is lang niet genoeg geschoold Joods personeel, ondanks de stoomcursussen, die in allerijl zijn georganiseerd. Deze gang van zaken heeft een nieuwe figuur ten tonele gebracht: de Joodse huisknecht, waarvan zijn broer Nico met een niet onaardige variatie op het tweede hoofdstuk van Genesis zegt: “ Ik zal haar een hulpe maken, die tegenover haar zij.”
Nou, ‘t is met die “hulpe tegenover haar” soms maar zo-zo. Je moet werkelijk lachen, als je al die verhalen er over hoort. Zo wordt er verteld.
Hens’ gedachten worden plotseling afgebroken door een hevige ruk aan de bel, die tot in de tuin duidelijk hoorbaar is. Enige ogenblikken later komt Bep de tuin in opgewonden pratende met Frits Frijda, een van hun jongere vrienden. Hens springt op uit zijn stoel, het is duidelijk, dat er iets bijzonders aan de hand is. Lang blijft hij niet in het ongewisse, want Frits stoot er gejaagd uit:
“Jullie worden het huis uitgezet. Ik was zo even bij Maurits Mesritz en trof daar een politieagent, die hun kwam zeggen, dat zij er woensdag uit moeten zijn. Het ging dit keer om twee families en jullie zijn de andere.”
“Wat zeg je?” roept Hens uit. Zijn behaaglijke zaterdagmiddagstemming heeft in een paar seconden tijd plaats gemaakt voor een onaangenaam, nerveus gevoel in de maagstreek. “Weet je ‘t zeker? Wie was die agent?
“Hij heet Coeleman, het is een lange magere, nog jonge kerel en hij vond het bedonderd om het te moeten zeggen. Maar het is zeker. Hij moest nog naar Lindeman, zei hij.”
“Natuurlijk is het zeker”, valt Bep in. “Ze zijn immers de laatste tijd voortdurend bezig mensen eruit te gooien, die misselijke hou-zee-ers.”
Inderdaad, het is al mis sinds er zoveel NSB’ers uit andere plaatsen een baantje gekregen hebben in de grote provinciestad, waaraan hun buitenwijk grenst. Die moeten allemaal een woning hebben en als er geen meer te krijgen is, brengt het “Joodse-huizen-inpik-spel” uitkomst. Dat gaat heel eenvoudig: op een dag vervoegt zich aan het huis van de een of andere Jood iemand van het “Quartieramt”, getooid met het bekende, driehoekige speldje. Hij komt de kamers bekijken, noteert de huurprijs en gedraagt zich verder nogal correct. Na enige tijd krijgt dan de huurder van de burgemeester van zijn gemeente een brief: “ In opdracht van de Duitse weermacht deel ik u mede, dat het door u bewoonde perceel ten behoeve van genoemde weermacht is gevorderd. Bijgevolg dient u de woning binnen zo en zoveel tijd (meestal vier dagen, dikwijls ook minder, soms vierentwintig uur) te hebben verlaten.”
In de brief staat ook vermeld, wat men van de inboedel moet achterlaten; gewoonlijk is dat het meubilair en de stoffering; voor wie geluk heeft, alleen de stoffering.
Een paar weken blijft de woning dan leeg staan tot er plotseling nieuwe bewoners komen opdagen, waarvan de gezindheid uit de plakkaten op de ramen duidelijk blijkt. Het huis is hun door de weermacht, die het zelf niet nodig bleek te hebben, welwillend “toegewezen”.
Zo belde op een morgen in mei, Bep was alleen thuis, ook bij hen de bewuste meneer van de Quartieramt aan. Ze had hem wel eens meer gezien, want hij woont niet ver van hen vandaan.
Volgens de verhalen van mensen, die hem kennen, was het altijd een nietsnut van een kerel, die al een paar keer failliet gegaan is en overal schulden maakte. De “nieuwe orde” heeft hem blijkbaar weer in het zadel geholpen en nu maakt hij zich op zijn manier verdienstelijk voor de “jonge Europese volkerengemeenschap”. Tot zijn eer dient overigens gezegd te worden, dat het nieuwe werk hem nog niet goed afging: hij had merkbaar last van zijn slechte geweten, want bij het noteren van een en ander in zijn boekje beefden zijn handen zo, dat hij nauwelijks kon schrijven. En verschillende malen zei hij, blijkbaar om zich te verontschuldigen: “U hoeft zich niet ongerust te maken, dat u eruit moet, het is alleen maar om een overzicht te krijgen”.
Waarop Bep niet kon nalaten met haar vriendelijkste stem te antwoorden: “O, natuurlijk maak ik me helemaal niet ongerust, ik weet dat ik met keurige mensen te doen heb.”
Nu is dus ook hun beurt gekomen, nadat een aantal andere Joodse families in de buurt hun reeds zijn voorgegaan. Ze hebben het met zijn tweeën dikwijls besproken en meenden volkomen voorbereid te zijn op het fatale feit; toch komt de slag nog geducht aan. Op dit ogenblik zijn ze beiden als verlamd. Hebben ze dan gedacht, dat het lot hen niet zou weten te vinden? Och neen, maar zo gaat het nu eenmaal. De mens verschilt heus niet zoveel van de struisvogel. Ook al ziet hij het onheil naderen, toch accepteert hij het niet als werkelijkheid voor het in zijn harde nuchterheid, onverbiddelijk en onontkoombaar, voor hem staat. Steeds denkt hij, dat hij misschien nog net gespaard zal worden, als anderen om hem heen, mensen net als hij, reeds het slachtoffer zijn geworden van wat allen bedreigde. Het is een gevoel, dat de naast elkaar voortstormende soldaten bij de aanval op de vijandelijke stellingen in hun hart dragen: terwijl hun kameraden links en rechts vallen, hopen zij, ja rekenen zij zelfs op een wonder, dat de kogels hen, juist hen, voorbij zullen gaan. Tot dikwijls het tegendeel blijkt en met een schok het verpletterende besef doorbreekt: “Te laat: Het is voor mij afgelopen.”
Hens is de eerste, die zich enigermate van de schrik herstelt. “Ik ga naar Mesritz”, zegt hij tegen Bep, die verslagen op een stoel zit.
De arme meid. Ze is immers zo gehecht aan haar prettige woning, hun bolwerk tegen de vijandige maatregelen van buiten. Binnen deze muren heeft ze nog steeds haar persoonlijke sfeer kunnen handhaven, met hem en de kinderen. Nu zal er van een eigen huis geen sprake meer zijn; ze zullen bij andere moeten intrekken. Waar zal dat zijn? Hoe zal Bep zich misschien moeten behelpen? Zal ze zich niet, zoals dikwijls bij vrouwen voorkomt, ongelukkig voelen in een omgeving, waar ze voortdurende aanwezigheid van andere mensen het gezinsleven onwillekeurig beïnvloedt?
Vlug loopt Hens naar de woning van hun lotgenoten, slechts een paar straten van hen af. Daar treft hij het echtpaar nog in gesprek met agent Coeleman, een van de vijf politiemannen in het dorpje Maartensdijk, waarvan Hens inwoner is. Hun buitenwijk behoort namelijk ofschoon zij vlak tegen de stad is aangebouwd, tot het grondgebied van de gemeente Maartensdijk. “Wel daar heb je meneer Lindeman juist”, zegt de agent. “U hebt er zeker al van gehoord?” En als Hens bevestigend knikt, barst hij uit: “’t Is een schande, meneer, met wat voor smerige karweitjes ze je tegenwoordig opknappen. Ik schaam me, als fatsoenlijk mens zijnde.”
“Och”, zegt Hens, “jij kunt er immers ook niets aan doen. Vertel eens, wat mogen we uit het huis meenemen?”
“U hoeft alleen maar de vloerbedekking te laten liggen. Ik zeg net tegen meneer en mevrouw Mesritz, bij Velleman waren ze er veertien dagen geleden, wat dat betreft, erger aan toe. Die moesten vloerkleden, gordijnen, meubelen, alles achterlaten”.
“Ja”, merkt Maurits Mesritz droog op, “we zijn echte boffers.”
“Toch moet u maar denken: het had slechter kunnen uitvallen”, antwoordt Coeleman. “En”, zo voegt hij eraan toe, ”u mag werkelijk blij zijn, dat die schooiers van het Quartieramt ons bijtijds een telefoontje hebben gegeven. Anders had u pas dinsdag over de post bericht gehad, dat u er woensdag uit moest zijn. Nu hebt u tenminste nog een paar dagen speling.”
Hens gaat naar huis terug. Praten helpt nu niet langer, er moet aangepakt worden. Even nog denkt hij erover zich langs officiële weg te verzetten tegen het bevel zijn huis te verlaten. Het is namelijk heel goed mogelijk, zo bezweren sommigen, dat deze manipulaties met woningen buiten medeweten van de Ortskommandant plaats vinden; hij zal ze waarschijnlijk afkeuren, omdat ze immers niet met de waardigheid van de weermacht stroken en op grond daarvan zou een beroep op deze autoriteit misschien succes kunnen hebben. Doch Hens verwerpt de gedachte onmiddellijk.
Korte tijd geleden, toen de eerste huizenvorderingen begonnen, heeft hij met een aantal buurtbewoners-belanghebbenden deze kwestie al eens besproken; zij zijn toen tot de conclusie gekomen, dat het beter is niet in deze mesthoop te roeren; de stank kan er alleen maar erger door worden en het ongerief evenzeer.
Het eerste werk, dat nu moet worden ondernomen, is het zoeken van een onderkomen. Bij Joodse vrienden of kennissen intrekken is onmogelijk; die kunnen zelf elk ogenblik het slachtoffer van een woningzoekende NSB’er worden. Er blijft dus niets anders over dan te proberen bij niet-Joden een gedeelte van een huis of een paar kamers, met gebruik van keuken, te huren. Voor het plaatsen van een advertentie is geen tijd meer, want deze zou pas in de krant van maandagavond kunnen komen. Dus moeten ze het gewenste onderdak maar zien te vinden met behulp van hun kennissen uit de buurt. Groot zal de keuze zeker niet zijn, want ze moeten wel in het dorpje Maartensdijk blijven wonen (aangezien het verhuizen naar een andere gemeente voor Joden ook al verboden is) en daar zijn al heel weinig woningen, groot genoeg om twee gezinnen behoorlijk te herbergen.
Na enig zoeken vindt echter hun achterbuurman Wiegers een echtpaar, dat uit financiële overwegingen al een tijdje geleden besloten hebben kamers te verhuren en dat wel geneigd is het verjaagde gezin op te nemen. Eigenlijk is het huis te klein voor vier volwassenen en vijf kinderen, die het zal gaan bevatten; bovendien heeft de vrouw het toch al zeer druk met haar drie kleine kinderen en zonder hulp in de huishouding, maar de mensen willen in dit geval niet weigeren. Hens en Bep, van hun kant, zijn gaarne bereid zich te schikken: ze hebben geen keus.
Diezelfde avond wordt er nog een verhuizer opgebeld, een relatie van een hunner vrienden, en deze neemt onmiddellijk op zich hen woensdags over te brengen. Hij zal maandagochtend de kisten voor hen inpakken van de boeken en kleine voorwerpen bezorgen.
Zo kunnen Hens en Bep dus met een iets lichter gevoel gaan slapen. Ze weten nu, dat ze woensdag een dak boven het hoofd hebben en dat ze zich geen zorgen hoeven te maken over de verhuizing. Waar ze de boel allemaal moeten laten, is hun echter nog niet duidelijk, want in de beperkte ruimte, die ze binnenkort gaan bewonen, kan nog niet een derde gedeelte van hun meubilair staan.
“Des te beter”, vindt Hens, als dit probleem ter sprake komt, “dan bergen we de meubelen, die we niet nodig hebben, bij onze niet-Joodse vrienden op. Er kraait dan ook geen haan naar bij inventarisatie.”
Het is namelijk in die dagen gebruikelijk de inboedels van de Joden te inventariseren, hetgeen wil zeggen, dat er enige NSB’ers van de z.g. “Hausraterfassungsstelle” (hoe denkt men het woord uit) een lijst komen opmaken van alle aanwezig huisraad. Na korte of lange tijd wordt dit dan verbeurd verklaard, hetgeen al of niet met uitzetting uit de woning gepaard kan gaan, om tenslotte, zo beweren althans boze tongen, naar Duitsland te worden getransporteerd onder het opschrift “Liebesgabe”, ter vervanging van de verloren gegane meubelstukken in de gebombardeerde gebieden.
Daar het aan Joden al sinds geruime tijd ten strengste verboden is, ook maar iets van hun bezittingen te verkopen of weg te schenken, durven de meeste het na de inventarisatie niet meer aan om stukken huisraad uit hun woningen te laten verdwijnen. Men moet dus zorgen vóór die tijd de meest kostbare zaken te hebben opgeborgen bij niet-Joodse vrienden. (Vanuit die periode stamt het gezegde: er zijn twee soorten ariërs: Inventariërs en Bewariërs). De grootste voorzichtigheid is hierbij echter geboden, want in iedere buurt ligt wel een of andere “fiere volksgenoot” op de loer, speurende naar kandidaten voor een concentratiekamp. Daarom geschiedt het overbrengen van meubels en dergelijke gewoonlijk in de late avonduren, liefs bij donkere maan. Die transporten geven soms aanleiding tot vermakelijke situaties, zodat je, ondanks de ernst van het geval, nog moet lachen ook.
Zo was Hens op een avond met achterbuurman Wiegers bezig een bed over te brengen naar diens woning, toen ze op het gemeenschappelijke pad tussen hun tuinen plotseling onraad bemerkten. Het was niet zo duister of men kon zien, dat zich op een meter of tien afstand een paar gedaanten bewogen. Vlug keerden de beide mannen met hun vracht naar het huis van Hens terug, waarna buurman Wiegers eens voorzichtig poolshoogte in de tuin ging nemen, daarbij zachtjes over het gras lopende. Achter een struik bleef hij staan. En wat zag hij? Twee Joodse mannen, die een huis of wat van Hens af woonden, gingen hem in de duisternis op geen twee meter afstand voorbij, terwijl ze omzichtig rondkijkend, een grote, zware kist torsten.
De volgende morgen brengt een terugslag. De bewoner van het huis, waar Hens en Bep hun intrek dachten te nemen, komt afzeggen Het is een ronde, openhartige Groninger, die, ofschoon hij er enigszins verlegen mee zit, toch eerlijk voor de zaak uitkomt. Zijn vrouw is namelijk de laatste tijd zeer nerveus. (Geen wonder, als je van een klein salaris, met drie kleine kinderen en zonder hulp een huishouding moet voeren, die steeds omslachtiger wordt omdat je voor groente alleen al anderhalf uur in de rij moet staan.) de afgelopen nacht heeft ze niet kunnen slapen van de zorg, hoe dat op den duur met nog vier mensen meer in huis zal moeten gaan. Daarom komt haar man even praten. Want hij durft het onder deze omstandigheden niet goed aan en zou graag willen, dat de familie Lindeman naar andere kamers uitziet. Mochten ze echter niets anders vinden, dan kunnen ze toch bij hem terecht; zowel zijn vrouw als hijzelf voelen zich tegenover hun geweten verplicht in geval van nood hun aanbod te handhaven.
Er moet dus opnieuw naar een onderdak gezocht worden. In de loop van de dag slagen zij, door hulp van een andere buurman, definitief, dit keer ook weer bij een gezin met drie kinderen, de familie van der Horst. Deze wonen een eindje verder van de stad, meer in het eigenlijke dorp. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat nu de overeenkomst weer zal afspringen, want zowel de man als de vrouw zijn het type van mensen, die precies weten wat ze besluiten en daarop niet terugkomen. Zij vinden het hun zedelijke plicht hun woning ter beschikking te stellen en accepteren bij voorbaat ten volle alle ongemakken, die daaruit kunnen voortspruiten.
Zelf hebben de van der Horst’s ook al een en ander meegemaakt, door het feit, dat mevrouw een half-Jodin is. Ofschoon deze als “arische” geldt omdat ze als half-Jodin met een “ariër” getrouwd is, kon toch haar man, die musicus is, indertijd geen lid worden van de Kultuurkamer door die twee ongelukkige Joodse grootouders van zijn vrouw. Dit bracht mee, dat hij ook geen vergunning kreeg zijn beroep uit te oefenen. Zo ontstond dus een enigszins verwarde toestand: hij maakte het goed voor haar, zij daarentegen bedierf het voor hem. Tot eer van het Departement van Cultuurbescherming, enz. dient gezegd te worden, dat ook daar de oplossing van deze puzzel tenslotte niet als bevredigend werd beschouwd. Na een uitvoerige bestudering van het geval, die meer dan een jaar in beslag nam, besloot men dit, toch immers Arische, gezin niet langer te laten lijden onder de zonden der voorvaderen, waardoor de heer van der Horst het lidmaatschap van de Kultuurkamer werd toegekend.
De ruimte, waarover Hens en Bep de beschikking kunnen krijgen, is niet groot. Ze bestaat uit een grote kamer, die met behulp van een opklapbed tot zitkamer, tevens slaapkamer voor hen beiden, kan worden ingericht en twee kleine zijkamertjes, ieder geschikt voor een van de kinderen. Het zal ook nogal behelpen zijn in de kleine keuken en een voortdurend gesjouw de trap op en af, want alle kamers liggen boven, maar je kunt nu eenmaal niet te veel eisen en met wat goede wil van weerskanten is er veel mogelijk. Bovendien maken de aanstaande gastheer en zijn vrouw de indruk ten aanzien van de kleinigheden des levens zeer inschikkelijk te zijn (een indruk, die later bevestigd wordt); dus lijkt het maar het beste om de toekomst met vertrouwen in te gaan.
Aan de verhuizing zijn trouwens evengoed licht- als schaduwzijden verbonden. De nieuwe omgeving bijvoorbeeld is heel mooi: voor het huis, aan de overzijde van de straatweg, liggen uitgestrekte weilanden, aan de achterkant kijkt men uit op een klein doch fraai bos, doorsneden met wandelpaden. Voor de kinderen, de zesjarige Rivka en pas drie jaar geworden Roosje, zal het hier heerlijk, gezond wonen zijn. Ze krijgen in de dochtertjes des huizen twee speelkameraadjes, juist in hun leeftijd, er zijn een hond, een kat en in de tuin een hok met konijnen, allemaal dingen, die ze prachtig zullen vinden. Wat geeft een kind om geriefelijkheid in een huis, als het maar prettig spelen kan?
Hens kan alweer een beetje schertsen en haalt een gezegde aan: “Men is slechts dan waard om in een paleis te wonen, als men ten allen bereid is weer tevreden in een hutje te gaan leven”.
“Weet je wie dat gezegd heeft?”, vraagt hij Bep, “onze vriend Benito Mussolini”. “Laat hij er dan zelf maar in gaan zitten”, antwoordt Bep, die zich nog niet over de ernst van het geval heen kan zetten.
De volgende morgen komen de kisten van de verhuizer en dan beginnen er drukke dagen, vooral voor Hens. Vreemd genoeg zit Bep, die toch anders zo flink en actief is in praktische zaken, er meestal stilletjes bij; ze kan niet tot werken komen. Wel probeert ze telkens iets ter hand te nemen, maar haar gedachten dwalen af. Zelfs het uitruimen van de linnenkast en het verpakken van de inhoud in kisten, moet Hens voor haar doen.
“Ik was helemaal versuft”, zegt ze later. “Als ik het een of ander voorwerp pakte om het in een kist te bergen, begon ik te dromen over de tijd en de gebeurtenissen, waar het me aan herinnerde. Bij een vaas, die we als huwelijkscadeau hadden gekregen, stond me de dag van onze bruiloft plotseling voor ogen, alsof het gisteren was geweest; bij een album met reisfoto’s moest ik denken aan onze prachtige vakantie reis naar Frankrijk in het eerste jaar dat we getrouwd waren; bij het portretje van Saartje aan Andries en Ro, hoe ze het nu maken in Palestina, hoe ze veel aan ons zullen denken en aan ons oude vriendenkringetje met hen en met Hartog en Mimi, Leo en Sarlina, Juup en Mieke… Ondertussen stond ik dan met mijn handen vol, maar opschieten kon ik niet.”
En zelfs terwijl ze aan het verhuizen zijn, laat men hen niet met rust. Het lijkt wel of alle ongelukken tegelijk komen. Want in de krant van maandagavond lezen ze tot hun schrik, dat de Joden op woensdag 24 juni 1942 hun fietsen moeten inleveren bij de plaatselijke politie- autoriteiten. Het zal in de toekomst voor hen verboden zijn van een rijwiel gebruik te maken. Dat ontbreekt er nog maar aan, juist nu ze zo ver van de stad af gaan wonen. Gelukkig loopt er nog een bus; maar hoelang zal het duren voor ook het gebruik daarvan verboden wordt? En bovendien, je verplaatst je met de bus nog lang niet zo vlug en gemakkelijk als met de fiets. Hoe bewaar je nu het contact met vrienden, die een beetje afgelegen wonen en waar je anders even met de fiets kwam aanwippen? Waar blijven de fijne tochtjes naar buiten op zondagmiddag, de kleine Roosje bij Hens op het stoeltje bij het stuur, Rivka sedert een week of zes niet meer bij Bep achterop, maar vol trots rijdende op haar eigen kleine fietsje, dat Hens voor haar gekocht heeft?
Voor het kind spijt het Hens het meest. Ze is zo blij geweest met dit cadeau; nu zal ze het alweer moeten missen. Graag had hij haar deze teleurstelling bespaard, zoals Bep en hij er steeds op uit zijn om te zorgen, dat de kinderen zo weinig mogelijk besef hebben van de druk, waaronder ze leven. Maar dit keer gaat het niet.
Tot hun grote vreugde echter schijnt Rivka zich gemakkelijk bij het verlies van haar fietsje neer te leggen; ook later taalt ze er niet meer naar. Heeft het kind werkelijk zo’n tevreden aard of… voelt ze veel fijner aan dan vader en moeder vermoeden?
Een ogenblik doemt nog de vraag op, of ze misschien de fietsen van Bep en Rivka ergens zullen laten opbergen in plaats van ze in te leveren. Maar Hens ziet hiervan af, omdat èn zijn fietsenmaker èn een van zijn achterburen politiek niet betrouwbaar zijn. De kans, dat ze zullen nagaan of hij aan zijn inleveringsplicht heeft voldaan, is wel niet zo erg groot, maar toch vertikt hij het om voor zo’n paar fietsen de risico van een concentratiekamp te lopen. “Als dat gebeuren moet, dan liever voor een betere zaak”, zegt hij. Later zal hij nog gelegenheid hebben aan dit besluit terug te denken, als inderdaad een aantal Joden, waaronder ook een enkele van zijn kennissen, tot straf voor het verbergen van hun rijwielen naar het kamp Amersfoort worden overbracht. Voor er weer een paar maanden voorbij zijn, komt het bericht van hun dood. Het systeem van honger en slaag door beestachtige bewakers heeft zijn doeltreffendheid eens temeer bewezen.
Nog schijnen ze niet genoeg klappen te hebben gehad; ook met de oorlog gaat het in deze dagen helemaal mis. Als ze woensdagmorgen doodmoe bezig zijn met het inladen van kisten en meubelen, komt het bericht, dat in Afrika de strijd voor de Geallieerden helemaal verkeert loopt. De vesting Tobroek is door de troepen van de Asmogendheden veroverd. Deze hebben 25.000 gevangenen gemaakt, terwijl hun een enorme hoeveelheid materiaal in handen is gevallen. Het Engelse achtste leger (hetzelfde beroemde achtste leger, dat later, veel later pas, zulke geweldige triomfen zal vieren) bevindt zich in volle aftocht. De weg naar Egypte ligt voor de Duitsers en Italianen open.
Laat in de middag zit Hens in het lege huis. Slechts de vloerbedekking ligt er nog en wat waardeloze rommel, die de moeite van het verhuizen niet loont. Bij gebrek aan een stoel heeft hij op de vloer plaats genomen. Er is hard gewerkt. De verhuiswagen heeft in de loop van de dag telkens een lading meubelstukken en andere voorwerpen naar vrienden gebracht, waar ze voorlopig zullen worden opgeborgen. Zojuist zijn de verhuizers weggereden met het laatste vrachtje, dat voor de nieuwe woning bestemd is. Bep is meegegaan om op het uitladen te kunnen letten. Een paar minuten geleden zijn de kinderen, die voor deze dag bij vrienden waren ondergebracht, nog even komen binnenlopen. Ze vonden het lege huis geweldig interessant en dansten van plezier in de kamers rond. Nu ze weg zijn en Hens zijn boterham gegeten heeft, blijft hij nog even op de grond zitten met zijn rug tegen het koele marmer van de schoorsteenmantel in de voorkamer. Hij kijkt naar de kale ramen zonder gordijnen en het behang op de muren, waaraan men nu pas ziet hoe verschoten het is, doordat de plaatsen, die achter meubels of schilderijen verborgen zijn geweest, zich helder aftekenen tegen de donker verkleurde achtergrond.
Kom, hij moet opstaan en zorgen, dat de sleutels van voor- en achterdeur op tijd bij de Ortskommandatur komen. Maar het huis houdt hem vast, het is hem onmogelijk zich los te maken van de plaats waar hij zit. Alle moed alle energie, waaraan het hem de afgelopen vier dagen toch werkelijk niet ontbroken heeft, vloeien ineens uit hem weg, nu het ogenblik gekomen is om het oude achter zich te laten. Een gevoel van grote verlatenheid, vermengt met bitterheid en opstandigheid, komt over hem. “Waarom dit alles?” vraagt hij zich af, “waarom komt niemand hiertegen in opstand? En waarom zijn het altijd weer de Joden op wie men het gemunt heeft?”
Onmiddellijk echter beseft hij, dat hij, op dit ogenblik, niet het recht heeft deze vragen te stellen. Mag hij klagen? Hoeveel erger dingen dan hem nu overkomen, zijn er al niet gebeurd in Duitsland en elders in de afgelopen negen jaren vanaf 1933? En wat betekenen die negen jaren dan nog, vergeleken bij de bijna twintig eeuwen van leed en vervolgingen, die het Joodse Volk in ballingschap heeft doorgebracht?
Bovendien, is het nodig te vragen naar het “waarom”? Het antwoord is immers maar al te duidelijk. Het antwoord, dat, duizenden keren aan de werkelijkheid getoetst, altijd en onveranderlijk hetzelfde luidt: zolang de volkeren behept zullen zijn met hun eeuwige zonden en gebreken: hun egoïsme, hun hebzucht, hun domheid en bekrompenheid, hun na-ijver, hun eigenwaan, hun nationale- en rassenverblinding, zolang zullen zij, nu eens hier, dan eens daar, trachten hun eigen moeilijkheden af te wentelen op de Joden, die als minderheid onder hen leven en die door het lot, als het ware, aangewezen zijn om als zondebok en bliksemafleider dienst te doen.
Het Joodse probleem is het probleem van een onvolmaakte wereld, waarin een zwakkere moet leven naast een anders geaarde sterkere.
Hierdoor komt het, dat in de geschiedenis der Joden, vanaf hun verstrooiing tot op het huidige ogenblik, geen dag is voorbijgegaan, waarop geen vervolgingen plaats vonden. En dit zal zo blijven tot het tijdstip, dat de mensen engelen op aarde geworden zijn…
Tenzij… het probleem op de enige doeltreffende wijze wordt opgelost: door de terugkeer van de Joden naar het land der vaderen, het met noeste vlijt bebouwen van de sinds eeuwen verwaarloosde bodem, het stichten van een Joodse Staat, die een tehuis kan zijn voor het veelgeplaagde oude volk.
Reeds vele jarenlang, sedert zijn studententijd, heeft Hens dit doel helpen nastreven in de “zionistische beweging”, de jonge Joodse renaissance-beweging, die ongeveer vijfenveertig jaar geleden is ontstaan. Talloze malen is hij als haar voorvechter opgetreden om zijn broeders in Israël te overtuigen van de juistheid van haar inzicht en vooral om te strijden tegen de geest van lauwheid, onverschilligheid en bangheid, om de werkelijkheid onder ogen te zien, die bij velen van hen nog zo diepgeworteld zit. De mens is een kortzichtig wezen, de Joden vormen daarop geen uitzondering.
Toch heeft de beweging zeer veel bereikt, soms lijkt het een wonder. Immers, de grondslag voor het Joods Nationale Tehuis is gelegd: een half miljoen Joden vormen in Palestina een gehechte gemeenschap. Vele jongeren en ook ouderen heeft Hens zien optrekken naar het oude land om daar een nieuw leven te beginnen. Zijn zwager, tegelijk zijn vriend, is er met zijn gezin heen gegaan en heeft hem meermalen aangespoord ook te komen. Hijzelf heeft ook willen gaan, doch allerlei omstandigheden hebben hem nog hier gehouden: financiële bezwaren, zijn ouders, ook een zekere traagheid, hij is sterk gehecht aan Holland. Toen is de oorlog gekomen.
O, als deze oorlog en zijn verschrikkingen eens achter de rug waren. Wat viel er dan nog veel te doen door en voor de Joden. Misschien wierp een tijd als deze tenslotte toch nog haar vruchten af; misschien kwam uit het leed de uiteindelijke verlossing voort. Zoals het in de psalm staat, die op de sabbat na de maaltijd wordt gezongen: Die met tranen zaaien, zij zullen met gejuich oogsten…”
Hens staat op, loopt nog een keer alle kamers door om zich te overtuigen, dat er niets is achtergebleven, verlaat het huis en sluit de deur. Daarna begeeft hij zich naar de bus om de sleutels bij de Ortskommandantur te gaan brengen.
“Die Wehrmacht hat ihre Schuldigkeit getan, der Jud’ kann gehen.”
Hoofdstuk 2
Het is een week later. Een week, door Hens en Bep doorgebracht met hard werken om in de nieuwe woning “op orde” te komen Ze hebben nog veel te veel van hun boedeltje meegebracht uit het oude huis; in de kleine ruimte, waarover ze kunnen beschikken, is het onmogelijk alles op te bergen. Gelukkig weten de van der Horst’s wat plaats te vinden in hoeken en gaten van de zolder, waar de overtallige voorwerpen zo lang worden opgeslagen.
De zit-slaapkamer van Hens en Bep wordt met grote spoed ingericht. Een bereidwillige smid verandert hun logeerbed in een dag tijds in een opklapbed. De heer van der Horst, die een handig knutselaar blijkt te zijn, timmert in een minimum van tijd een houten ombouw, waarvoor een stel gordijnen met roede, meegenomen uit de vorige woning, prachtig past. Een ander gordijn verbergt een vaste wastafel, die zich in een nis van de zijwand bevindt, voor onbescheiden blikken. Behalve het opklapbed, staan er in de kamer: een tafel, vier gewone stoelen, een haardstoeltje, een klein dressoir, een theemeubel en een serveerboy. Hiermee is de ruimte rijkelijk gevuld. ‘s Avonds, als het tijd is om te gaan slapen, worden de meubelen op een hoopje geschoven en het opklapbed neergelaten. De kinderen slapen in de twee kleine zijkamertjes.
‘s Morgens bij het ontbijt is er net genoeg ruimte naast het bed om met de kinderen aan tafel te zitten. Wel is het voor Bep zaak te zorgen, dat alles wat ze nodig heeft van tevoren op tafel staat, want als ieder zijn plaats heeft ingenomen kun je je niet meer wenden of keren. Maar enfin, men moet zich weten te redden.
Het schitterende uitzicht, dat ze vanuit de kamer hebben, vergoedt echter veel. Zover het oog reikt, strekken zich weiden uit, doorsneden met greppels en sloten, waarlangs hier en daar rijen wilgen staan. Aan de linkerkant ziet men, tussen wat boerenhuizen in, de molen “Geesina”, waarvan de wieken elkaar zo bedrijvig achterna kunnen zitten. Daarachter, ofschoon een heel eind verder, rijst de slanke watertoren van het naburige dorpje Achttienhoven omhoog. Rechts, op ongeveer vijf kilometer afstand, steekt de spits van het kerkje van Westbroek triomfantelijk uit boven de bomen, die de rest van het dorp onzichtbaar maken.
‘s Avonds, tegen zonondergang, is dit landschap het mooist. De horizon licht in allerlei schakeringen van geel en rood, scherp-zwart tekent het silhouet van de molen zich hiertegen af. De weiden worden bedekt met een dichte lag nevel, waar stukken van bomen en telegraafpalen vreemd bovenuit kijken. Rust en vredig ademt dan de aarde. En ook in het mensenhart daalt vrede, hoeveel men ook ontberen mag…
Zo komt de 30ste juni, de dag waarop de “Grüne Polizei” het touw om de nek van haar Joodse slachtoffers weer wat nauwer aanhaalt. Scherpe maatregelen worden afgekondigd “in het belang van de openbare orde en veiligheid”. Joden mogen woningen of tuinen van “Ariers” niet meer betreden. Zij moeten ‘s avonds na 8 uur tot ‘s morgens 6 uur binnenshuis blijven. Het is hun in het vervolg niet toegestaan leveranciers aan de deur te helpen; slechts tussen 3 en 5 uur ‘s middags kunnen zij inkopen in de winkels doen. En tenslotte wordt hun ook het reizen verboden, behalve in uitzonderingsgevallen, waartoe vergunning kan worden verleend door een speciale SS-instantie.
Vooral dat reisverbod is een kwaad ding. Tot nu toe heeft men het nog gemakkelijk gehad. Wie noodzakelijk op reis moest (bv. voor bezoek aan zieke familieleden of het geven van onderwijs aan een Joodse school in een andere stad) kon daarvoor een vergunning krijgen van de “Joodse Raad”. Dit lichaam is indertijd op bevel van de “hoheren Polizeifuhrer” ingesteld om de verbinding te vormen tussen de Joodse gemeenschappen de Duitse politie. Het heeft in iedere plaats zijn vertegenwoordigers, die o.a. tot dusver belast waren met het uitreiken van reisvergunningen.
Nu was het ook niet zo, dat iedereen maar direct zo’n reisvergunning kreeg. Bijvoorbeeld voor zakelijke doeleinden mochten ze al een tijd lang niet meer afgegeven worden. Maar de Joodse zakenlieden wisten zich te redden: nog nooit hadden ze zoveel gereisd naar zieke vaders, moeders, schoonvaders, tantes en nichten; nooit waren er zoveel Joodse grootmoeders en grootvaders gestorven als in die dagen. Het lijkt wel of alle kwalen van Egypte op het ongelukkige Joodse Volk waren neergedaald. En de zaken liepen.
Tenminste- voor zover met van lopen kan spreken, want de grote knak had het Joodse handelsleven al lang gehad. Neem bv. Hens’ vriend, Leo Leefsma; wat had die kerel niet een pracht van een zaak. Textiel en gros. Flinke voorraden, een omzet van meer dan driehonderdduizend gulden de laatste jaren. Prompt betalende klanten, die al bij zijn vader kochten. Een ouderwets-degelijke zaak.
Op een dag komt er iemand op het kantoor, die Leo te spreken vraagt. De man laat hem een aantal papieren zien, waaruit blijkt, dat hij door de een of andere “Stelle” ter liquidatie van Joodse bedrijven tot “Verwalter” is aangesteld. Enfin, dat was te verwachten; niettemin heeft Leo grote lust hem naar de keel te springen. ‘t Valt zelfs nog mee: Leo kan de zaak blijven drijven, voorlopig. Alleen moet de Verwalter iedere maand 600 gulden gegireerd hebben. Nadat hij een middag in de boeken gesnuffeld heeft, verdwijnt het heerschap, om veertien dagen later weer eens op te duiken. Strijkt nog wat reiskosten op: 75 gulden. Ja, wie hard werkt, moet betaald worden. En mijnheer de Verwalter werkt hard. Vergeet niet, dat hij ook nog de zorg voor vier andere Joodse zaken, die hij beheert, aan zijn hoofd heeft. Voor zo’n toewijding is een jaarlijks inkomen van 36.000 gulden, exclusief reiskosten, tenslotte toch ook niet zo veel. Dit duurt twee maanden. Dan ontvangt Leo een kort briefje:
“Hierbij bericht ik u, dat uw aanwezigheid op de zaak niet langer wordt verlangd.
De Boer Verwalter”
Vanzelfsprekend vervalt meteen de uitkering, die Leo als directeur altijd heeft ontvangen. Hij moet maar zien, hoe hij verder aan de kost komt. En het is maar een schrale troost, dat de Verwalter een tijdje later door zijn eigen opdrachtgevers uit de zaak verwijderd wordt, omdat hij op grandioze wijze fraude heeft gepleegd.
Zoals Leo Leefsma is het vele anderen gegaan. Toch wisten ze, geholpen door hun vroegere connecties, toch wel een stuivertje te verdienen door handel te drijven in hun oude artikelen. Natuurlijk meestal “ zwarte” handel zonder vergunning van de autoriteiten, van wie uit zijn zaak was gezet, werd meteen geschrapt als “koopman” uit de registers van de Kamer van Koophandel.
Het radicale reisverbod maakt nu ook deze manier van zaken doen onmogelijk. Want hoe kun je je leveranciers en klanten bereiken als je niet meer van de fiets, de tram, de bus en de trein gebruik mag maken? Neen, men zal nu zijn “zwarte” geld moeten aanspreken. Wie daar bijtijds voor gezorgd heeft, mag van geluk spreken. Wee hem, die niet voldoende met de boeken geknoeid heeft. Die zijn bezit eerlijk heeft opgegeven aan “Lippmann & Rosenthal” en zijn hele vermogen, op een schamele 250 gulden na, volgens de voorschriften heeft afgestaan aan deze bankinstelling. Hij kan in ‘t vervolg proberen te leven van de magere maandelijkse uitkering, die hem gratie Gods van zijn eigen saldo wordt uitbetaald. Het is helaas een bittere waarheid: wie niet heeft weten te bedriegen, kan honger lijden of afhankelijk zijn van anderen.
“Zo slim als een Jood” heet het in de volksmond. Het is nog zeer de vraag of deze uitspraak in haar algemeenheid juist is; er zijn onder de zonen van het oude volk domoren genoeg. Maar als er een kern van waarheid in het gezegde schuilt, dan ligt dit aan de omstandigheden, waarin de Joden altijd hebben verkeerd: Geen ander volk is zo vaak geplunderd, geen ander volk heeft zo veel gelegenheid gehad om te constateren, dat list de enige uitkomst biedt, als alle wapens falen.
Naast het reisverbod, is ook het verbod om in de woningen of tuinen van “Ariers” te komen van zeer ingrijpende aard. Het contact tussen Joden en niet Joden wordt er sterk door belemmerd. Gelukkig blijkt het niet te gelden voor “personen van Joodse bloede, die op grond van bestaande huurcontracten bij niet-Joden inwonen”. Hens en Bep mogen dus in zekeren zin nog van geluk spreken, dat ze zes dagen voor de uitvaardiging van deze maatregel zijn verhuisd. Even dreigt de zaak toch nog spaak te lopen; door de drukte hebben ze namelijk tot dusverre vergeten zich bij de Burgerlijke Stand van hun woonplaats op het nieuwe adres te laten inschrijven en feitelijk is het daarvoor te laat. Temeer, daar er, volgens voorschrift van Duitse zijde, ook nog een verklaring van de heer van der Horst nodig is, dat hij geen bezwaar heeft tegen opname van deze Joodse familie in zijn huis. Ter gemeentesecretarie toont men echter begrip voor de situatie en zo worden dan alle papieren, die op de verhuizing betrekking hebben, gedateerd op 24 juni 1942.
“Zo’n tochtje is nog niet zo kwaad voor de oude botten”, denkt Hens bij zichzelf, terwijl hij langs een vriendelijk binnen weggetje, midden tussen de weilanden door, naar de Joodse school wandelt. In afwachting van de reisvergunning, die hij door de Joodse Raad heeft laten aanvragen, is hij wel gedwongen van het enige hem nog ten dienste staande middel tot voortbeweging gebruik te maken. Vandaag maakt hij de tocht voor de vijfde maal en al lopende begint hij in te zien, dat er inderdaad aan iedere wolk een zilveren randje zit, zoals de Engelsen zeggen. De afstand valt nogal mee, ruim een uur gaans, en bovendien is het iedere dag zulk schitterend zomerweer, dat deze wandelingen hem een waar genot verschaffen.
Het is heerlijk, zo ‘s morgens buiten. Tegen kwart voor acht gaat hij de deur uit. De zon staat dan nog laag (door de zomertijd is het feitelijk pas zes uur.) en een fris briesje strijkt langs zijn gezicht. Eerst loopt hij een eindje de straatweg af en slaat dan een geasfalteerde binnenweg in, langs de molen “Geesina”. Zo bereikt hij het oude fort, waarvan de met gras overdekte wallen hoog op rijzen achter het stille, donkere water van de met riet begroeide gracht. Hier zitten altijd een paar hengelaars, roerloos, op houten kistjes in het gras, waarvan de halmen zwaar neerhangen onder de last van dikke dauwdruppels. Hens kan nooit nalaten een ogenblikje bij de mannen stilt te staan, om de rust van dit tafereel in zich op te nemen.
Vandaag heeft hij het fort reeds achter zich gelaten en bevindt zich op een lange, smalle grindweg met aan weerskanten uitgestrekte weidevelden. Het eerste stuk van de weg is zo goed als uitgestorven en zelden ontmoet hij er iemand; slechts het gekwetter van de vogels in de nog jonge boompjes langs de kant begeleid de wandelaar op zijn tocht. Af en toe knielt hij neer in het gras om een kiezelsteentje of een stuk grint, dat tijdens het lopen in zijn schoen is geraakt, te verwijderen.
Na ongeveer twintig minuten komt hij op een drukker gedeelte van de weg. Hier en daar staat een boerenhuisje. Enkele wagens en fietsers passeren hem. Tenslotte bereikt hij een viersprong, waar het weiland plotseling ophoudt om plaats te maken voor rijen huizen, met stukken bouwland erachter: de stad. Nu nog tien minuten een buitenwijk door en hij is bij de school, een enorm gebouw, dat hoog boven de omringende huizen uitsteekt. Een vleugel hiervan is door het gemeentebestuur afgestaan voor het Joodse lagere en ULO-onderwijs; de rest wordt in beslag genomen door een gewone openbare lagere school.
Het is iets voor negen, de kinderen spelen nog buiten. Wat een sterren. “De melkweg” noemt Hens deze straat altijd. Moet je die kleintjes zien uit de eerste klas: meer ster dan mens. Dappere kinderen. Tot voor kort liep er ‘s morgens en ‘s middags een extra bus om hen te brengen, nu moeten ze alles lopen. Het is voor de meesten een wandeling van drie kwartier en toch zijn ze gewoonlijk allen present, tot de kleinsten toe.
Sommige geluksvogels bezitten een autoped, waarmee ze de weg bijna zo vlug afleggen als een fietser. Kijk, daar komt de kleine Leo Stern, met zijn broertje ineen gehurkt voor op het plankje, elegant aanzwieren- bijna juffrouw Maria Gazan omver. Oei, wat kijkt die Maria verontwaardigd naar het joch, dat alweer 10 meter verder is.
Die Maria toch. Zo nuchter en stijfjes als ze uiterlijk lijkt, zo vlot en geestig kan ze zijn, als je haar een beetje beter leert kennen. En wat kan ze vertellen. Meer dan vijfentwintig jaar lang is ze onderwijzer geweest aan een volksschool en daar weet ze kostelijke verhalen van op te hangen. Als Maria haar herinneringen ophaalt, amuseren de toehoorders zich altijd geweldig. Ze “brengt” het verhaal als een volleerde actrice en imiteert natuurgetrouw de volksvrouwen, die bij de meester of de juffrouw hun “recht kwamen zoeken”- met de daarbij gebezigde uitdrukkingen. Trouwens ze heeft vroeger vaak op de planken gestaan bij een amateur-toneelgezelschap en van zoiets blijft altijd wat hangen. Moet je zien, hoe ze daar een kind, dat over het schoolhek hangt, een standje geeft, omdat ze haar heldere jurkje aan het vuilmaken is; een toneelstukje in het klein; streng en leuk tegelijk. Hun collega Hendrika v.d. Tonge zegt altijd: “Jammer dat Maria niet getrouwd is en tien kinderen heeft; een betere moeke kun je je niet denken. En ze zou ze de baas kunnen.”
Maria zelfs is het daar niet mee eens. Ze moest nooit iets van de mannen hebben, zegt ze altijd. “Tenminste niet om te trouwen”, voegt ze er dan ondeugend aan toe. Naar uitlatingen te oordelen, heeft ze niet veel vertrouwen in het sterke geslacht als kameraad voor de vrouw; de exemplaren, die zij wat nader heeft leren kennen, zijn haar meestal te onbenullig gebleken. Toch jammer… Enfin, ze moedert nu dan maar over dertig kinderen in plaats van tien, de eerste en tweede klas van de lagere school.
Hens wandelt achter Maria aan het gebouw binnen. In een de lokalen zitten, zoals gewoonlijk, Hendrika v.d. Tonge en Anna Schapira in een druk en vrolijk gesprek.
Hendrika, een kort dikkertje, dat haar achternaam eer aandoet, is de ziel van de ULO-afdeling. Bij de oprichting was zij de enige onderwijskracht, waarover men op dat ogenblik kon beschikken. Ze wist echter de ULO in haar eentje aan het draaien te krijgen, waarbij ze lesgaf in alle vakken (behalve dan de wiskunde), ook die waarvoor ze geen aktes had. Een kranig stukje werk, dat ze klaarspeelde dankzij een uitstekende algemene ontwikkeling en vooral een grote toewijding. Toen Hens een week of zes later het wiskundeonderwijs aan de ULO op zich nam, vond hij een vlijtig werkend groepje van ongeveer 30 kinderen, verdeeld over twee klassen, waaronder een prettige geest heerste en die met hun hele hart aan “de juffrouw” hingen. Daarna hebben Hendrika en hij de zorg over de kudde een tijd lang samen gedeeld, tot na enige maanden de heer Brommet, het tegenwoordige hoofd van de Lagere- en ULO-school, zijn intree deed. Hierdoor werd het mogelijk aan de bestaande twee klassen nog een derde en vierde toe te voegen.
Hendrika heeft een kamer in hetzelfde pension als Anna, de onderwijzeres van de 3e klas lagere school. De beide meisjes zijn dikke vriendinnen. Merkwaardig eigenlijk, hoe goed die twee met elkaar overweg kunnen, terwijl ze toch zulke verschillende levensopvattingen hebben.
Hendrika is de dochter van een vrij bekend sierkunstenaar, een echte natuurliefhebber, die zich een woonplaats had gezocht in een klein dorpje op de hei. Haar ouders waren “moderne: Joden” die “niet meer aan hun godsdienst deden” en daarvoor in de plaats een algemeen-menselijke, ethische, humanistische levensopvatting hadden aangenomen. Hun dochter heeft dezelfde ideeën, misschien voor een deel overgenomen, doch in ieder geval degelijk verwerkt. Doordat ze in haar omgeving bijna geen Joden heeft meegemaakt, is ze zich geheel gaan instellen op de kring van niet-Joodse vrienden en gelijkgezinden waarmee zij en haar ouders omgingen. In overeenstemming daarmee zweeft haar een ideaal voor ogen van een wereld van verdraagzaamheid en zedelijke hoogte, waarin de mensen als broeders en zusters leven, ongeacht het “geloof” dat ze bezitten, voor zover ze het tenminste noodzakelijk achten er een geloof op na te houden.
Anna ie één van die ondervoede Weense kinderen geweest, die in de jaren na de vorige oorlog zo liefderijk in Nederland warden opgenomen. Als Joodse kwam zij terecht bij een orthodox Joods gezin in een klein provinciestadje, zoiets als waar Hens zijn jeugd heeft gesleten. De religieuze opvoeding, die ze daar kreeg, vond bij haar een goede klankbodem. Ze is steeds godsdienstig gebleven en zou ook niet anders willen zijn. Want haar geloofsovertuiging betekent voor haar een kostelijk bezit, dat haar leven inhoud en diepte geeft.
Op een punt komen de meisjes sterk overeen: ze hebben beide veel gevoel voor humor en kunnen daardoor heerlijk samen lachen en grappen maken over mensen en toestanden. Altijd zitten ze vol opgewektheid en plezier. Maar verder verschillen ze nogal van karakter. Hendrika bijvoorbeeld heeft weliswaar een hulpvaardige aard en staat altijd klaar om iemand te helpen, maar toch laat ze geen misbruik van haar goedheid maken en kan op zijn tijd vinnig genoeg zijn. Anna daarentegen is een beetje “te goed voor de wereld” en laat soms over zich lopen. Pas als het te laat is, komt ze tot de ontdekking, dat ze eerder van zich af had moeten bijten. Ze mist de kordaatheid en de scherpe kijk op mensen van haar vriendin, daarentegen is ze veel gevoeliger. Als haar belangen botsen met die van anderen, trekt ze natuurlijk aan het kortste eind,en lijdt dan achteraf aan de ontgoocheling, die de mensen haar bezorgd hebben.
Hens is op school zo’n beetje de Dritte im Bunde; onwillekeurig sluiten ze zich bij elkaar aan, omdat ze alle drie de behoefte voelen om na te denken en te discussiëren over de geestelijke en maatschappelijke problemen, die met de tijdsomstandigheden samenhangen. Zo’n verloren half uurtje tussen de schooltijden door is juist een geschikte gelegenheid om aan ‘t redeneren te slaan.
Ze zijn het lang niet altijd met elkaar eens. Hoe kan het anders bij drie zo verschillende mensen?
Daar is bijvoorbeeld het Jodenvraagstuk en zijn oplossing. Hens is een overtuigd aanhanger van de Zionistische gedachtegang, die hij iedere dag meer bevestigd ziet. Voor Hendrika echter betekent deze tijd van Jodenvervolgingen slechts een tijdelijke terugval van de mensheid naar een lager niveau; volgens haar lijdt het geen twijfel, dat de ontwikkelingsgang van de wereld naar omhoog voert. Een terugkeer naar het Joodse land zou in haar ogen een stap achteruit zijn, een erkenning van en daardoor voedsel geven aan wanbegrippen, die overwonnen dienen te worden: rassen-en nationaal bewustzijn, tegenstellingen tussen volkeren, enz.
Anna ziet het probleem weer onder een heel andere gezichtshoek. Haar opvattingen komen voort uit een zeer bepaalde kring van orthodoxe Joden, die afwijzend tegenover het Zionisme staan, omdat het niet beantwoordt aan hun visie op het Jodendom: “Wegens onze zonden zijn wij vanuit ons land in ballingschap gegaan, en God zal de tijd bepalen, waarop hij zijn volk gedenkt”. Zo zien zij het. De mogelijkheid tot terugkeer naar het oude land zweeft hun wel voor de ogen, doch slechts als de bekroning van een moeilijk en langdurig werk: de godsdienstige verheffing van de Joodse mens. De verlossing kan niet komen door middel van een wereldse, politieke, profane beweging, waarvan de aanhangers voor een groot deel bestaan uit Joden van vrijzinnige, dikwijls zéér vrijzinnige opvattingen.
Ja, het Jodenvraagstuk neemt heel wat van je gedachten in beslag, de laatste tijd. De Duitsers zorgen wel, dat je het niet vergeet. Er gaat bijna geen dag voorbij of je hoort op school of in je kennissenkring over arrestaties van Joden, die door een ongelukkig toeval, helaas ook dikwijls door eigen onachtzaamheid, de jongste maatregelen hebben overtreden. De een is een paar minuten voor drieën of even na vijven nog in de winkel geweest, een ander stond om acht uur nog een ogenblik in zijn tuintje en werd verraden door een NSB’er, die achter hem woonde. Een derde was zo onfortuinlijk om een jasje zonder ster aan te schieten, toen hij voor zijn vrouw wat fruit zou bestellen in de buurt. Het fruit werd prompt bezorgd, maar meneer bleef uit en veranderde van adres, zonder zijn vrouw nog eens goedendag te komen zeggen: Amersfoort.
Vandaag is er ook weer deining op school. Er doen namelijk allerlei geruchten de ronde, die niet veel goeds voor de toekomst spellen. Ze schijnen te komen van mensen, die in verbinding met de Joodse Raad staan; er zal dus wel wat waars in zitten. Men vertelt, dat het de bedoeling van de SS zou liggen een groot aantal Joden- naar men meent van tussen 18 en 35 jaar-naar Polen te transporteren om ze daar te laten werken in steenkoolmijnen en fabrieken.
De kinderen zitten er natuurlijk ook vol van en het is half tien, voor er op de ULO met de lessen wordt begonnen. Dat komt trouwens meer voor. In dit maatschappijtje van lotgenoten leeft ook de jeugd zo intens met de gebeurtenissen mee, dat de onderwijzers het verstandig, ja noodzakelijk vinden om even met de grotere jongens en meisjes vertrouwelijk uit te praten, hen te helpen hun ervaringen te verwerken. Als ze stoom hebben afgeblazen, vinden ze gemakkelijker de rust terug om aan het werk te gaan. Eigenlijk is het merkwaardig genoeg, dat er onder deze omstandigheden nog behoorlijk gewerkt wordt op de Joodse school. Toch is het zo. Wat de ULO betreft, de leerlingen zijn over het geheel wat dom, maar ze doen hun best en zien kans, ondanks de misère, waaraan geen enkel Joods gezin ontsnapt- behoorlijk hun lessen te leren en zich te concentreren op hun huiswerk. Terwijl je als onderwijzer warempel wel geneigd zou zijn iets door de vingers te zien. Maar zo is gelukkig de jeugd: ze leeft bij het heden en als dat dragelijk is, doet ze wat van haar gevraagd wordt en verdiept zich niet in de toekomst.
Want goed beschouwd, waar werken deze jongens en meisjes eigenlijk voor? Om in september weer in de banken van hun oude school plaats te kunnen nemen? Nonsens, die oorlog is nog lang niet afgelopen; de Engelsen hebben moeite zich in Egypte te handhaven, laat staan, dat de ze een invasie zouden kunnen uitvoeren. En de Russen gaan nog steeds stap voor stap achteruit: Sebastopol gevallen, opdringen van de Duitsers bij Charkiv. Neen voor de herfst kan de kans niet keren, dat is wel te zien. En wie weet of de Joodse school het volgende seizoen nog zal bestaan? Die geruchten over Polen voorspellen niet veel goeds.
In de middagpauze, na de boterham, praten ze er samen over door. De geruchten klinken zeker niet onwaarschijnlijk: ook de Joden in Duitsland zijn in het afgelopen jaar successievelijk naar het Oosten gebracht. Anna heeft nog niet zo lang geleden bericht gehad van familie in Keulen, die vermoedelijk met bestemming Riga is vertrokken. “Je weet soms niet waar het goed voor is “, zegt ze. “Nog geen week waren ze weg of Keulen werd half plat gebombardeerd. Misschien hadden ze anders verkoolt onder het puin gelegen.”
“Een schrale troost”, meent Maria, “Ik blijf liever met mijn moeder van tachtig jaar in mijn huisje. Als er dan een bom op valt, in godsnaam, dan zijn we samen ineens dood.”
“Over Keulen gesproken”, komt Hendrika, “Keulen en Aken zijn niet in een dag gebouwd. Het weghalen van de Joden uit Duitsland heeft bijna een jaar geduurd, hier zal het ook wel niet zo vlot verlopen. ‘t Is nog een vraag of ze daarvoor zoveel treinen kunnen missen.”
“Misschien komt er nog wel een invasie voor het zover is”, oppert Ben Meijer, de onderwijzer van de 5e en 6e klas, optimistisch als steeds.
Zo zoekt ieder op zijn beurt naar een strohalm om zich aan vast te klemmen. Maar het lukt hun niet, de schaduw van het dreigend gevaar geheel kwijt te raken. Er blijft de hele middag een donkere toon in hun gesprekken.
Na afloop van de schooltijd loopt Hens naar huis terug, dezelfde weg, waarlangs hij ‘s morgens gekomen is. Nu echter brandt de zon ongenadig; de jonge boompjes hebben te weinig loof om tegen de felle stralen beschutting te bieden. Hij trekt het jasje van z’n zomerpak er bij uit; het ontbreken van zijn ster moeten ze voor deze keer maar excuseren. Ongeveer halfweg is een heerlijk schaduwrijk plekje gras onder een paar hoge bomen, die daar toevallig staan. Hier gaat hij even liggen en tuurt over de eindeloze weiden, waarin groepjes koeien rustig liggen te herkauwen. In de verre omtrek is geen menselijk wezen te zien. O, kon hij hier maar blijven liggen te midden van deze vredige natuur, die haar stille koestering biedt aan alle mensen, zonder onderscheid. Hier te blijven dromen, alleen maar dromen tot, ineens, een eind aan deze oorlog gekomen is…
Thuis vindt Hens een briefje, dat hem uitnodigt voor een bijeenkomst, die de volgende dag in de synagoge zal plaats vinden en waar “een belangrijke mededeling” zal worden gedaan.
Met weinig woorden vertelt hij Bep van de geruchten, die op school ronde hebben gedaan. Dit briefje wijst erop, dat ze niet uit de lucht gegrepen waren.
De avond gaat voorbij in een nerveus-afwachting stemming. Geen van beiden willen ze elkaar echter ongerust maken; daarom praten ze maar niet over wat hun het meest bezig houdt. Ze denken echter aan hetzelfde: de kinderen.
De volgende middag wandelt het gezamenlijke personeel van de Joodse school, nadat de kinderen een uur vroeger dan gewoonlijk vrijaf hebben gekregen, naar de synagoge in de binnenstad. Hoe dichter ze het doel van hun tocht naderen, des te meer “sterren” ontdekken ze, die zich allen naar hetzelfde punt bewegen. De belangstelling is wel groot.
Inderdaad, het gebouw is al stampvol als ze binnengaan en nog steeds komen er mensen bij. Men draagt stoelen aan om in de paden tussen de rijen banken te kunnen zitten. Ook de “Biema”, de verhoging vanwaar op Sjabbat de wekelijke afdeling van de Wet wordt voorgelezen, is al spoedig in beslag genomen.
Tegen de met marmer beklede achterwand verrijst de “Heilige Arke”, waarin de wetsrollen worden bewaard, verborgen achter een rijk geborduurd fluwelen voorhangsel. Een brede trap van vijf treden, belegd met een kostbare loper, leidt naar de ruimte voor de Arke, die tevens als kansel dienstdoet. Van deze plaats, hoog boven de banken, wordt sinds jaar en dag de gemeente door haar voorgangers toegesproken.
De vertegenwoordiger van de Joodse Raad beklimt het spreekgestoelte. Onwillekeurig moet Hens denken aan vroegere gelegenheden, een huwelijksplechtigheid, de herdenking van het honderdjarige bestaan der Joodse Gemeente, waarbij hij een toespraak heeft aangehoord. Hoe anders was dan de sfeer. Een blijmoedige, feestelijke menigte luisterde met welbehagen naar de woorden van de redenaar op de kansel. En nu: spanning en ongerustheid op de strakke gezichten, mensen, die hun adem inhouden voor wat ze te horen krijgen, vol vrees voor het vonnis, dat zo dadelijk over hen zal worden uitgesproken.
De vertegenwoordiger van de Joodse Raad laat hen niet lang in onzekerheid.
“Ik heb voor u, helaas, slecht nieuws. De Duitse autoriteiten hebben de Joodse Raad voor Amsterdam ervan in kennis gesteld, dat van de Joden in Nederland een aanzienlijk gedeelte het land moeten verlaten om op transport te worden gesteld naar Polen”.
Het is eruit. Een opgewonden gemompel gaat door de rijen. Boven op de galerij van de dames klinkt een doffe slag, gevolgd door verschrikte uitroepen; er is een dame flauwgevallen.
Als het weer rustig is geworden, vervolgt de spreker:
“Wat ik u hier zeg, is een bittere en harde waarheid, die ik voor u niet verzachten kan, hoezeer ik dit ook zou wensen. Het is een besluit, waaraan wij niets kunnen veranderen, aangezien de macht daartoe ons ontbreekt. Daarom is het noodzakelijk,hoe droevig dit ook moge zijn-dat ieder er ten volle rekening mee houdt.
Aan de andere kant moet ik u echter ook dit zeggen: Wanneer en hoe deze transporten zullen plaats vinden, is ons nog volkomen onbekend. Of het spoedig zal zijn, weten wij niet. Of de maatregelen veel mensen tegelijk zullen treffen of dat men heel geleidelijk te werk zal gaan, weten wij ook niet. Men hoort in dit verband spreken over de personen van 18 tot 35 jaar. Doch niets staat vast. Wij weten alleen, dat de Duitser besloten hebben tot de deportatie van Joden naar Polen. Het is mogelijk, dat er, voor het zover is, andere dingen gebeuren, die deze plannen omwerpen.
God geve het. U mag daar echter niet op rekenen. Ieder van u dient zich voor te bereiden op een tijd van hoogst ernstige gebeurtenissen.”
Hier en daar klinkt onderdrukt gesnik van de galerij. De mannen beneden kijken elkaar met strakke gezichten aan. Achter Hens zegt iemand met een schorre stem: “Jongens, daar gaan we naar de Asjmedaj.”
Na enige ogenblikken gaat de spreker voort:
“Ik weet, dat er onder u mensen zijn, die zich afvragen of de Joodse Raad niet als medeschuldig te beschouwen is, indien zij thans nog blijft samenwerken met de Duitse instanties. Daarop moet ik u dit antwoorden: Het is voor de leiding van de Joodse Raad een punt van ernstige overweging geweest, of zij in dit stadium nog verder zou werken of haar arbeid staken. Na diepgaande bestudering van de toestand is men echter tot de conclusie gekomen, dat het voor de Joodse gemeenschap beter is het werk voort te zetten, opdat wij niet voor nog groter onheilen komen te staan. Ik dank u daarbij met de hand op het hart verzekeren, dat de Joodse Raad in geen enkel opzicht meegewerkt heeft of nog zal meewerken aan de deportatie-plannen. Indien deze uitgevoerd zullen worden, zal dit van het begin tot het einde door de Duitsers moeten geschieden.
Wij daarentegen zullen trachten te redden wat er te redden valt, leed te verzachten waar dit mogelijk is, uitstel te krijgen en te rekken zolang het maar enigszins gaat.
Eén troost hebben wij: Dat, wat ons te wachten staat, is niet onterend voor ons maar voor de anderen, die ons dit aan doen. Het zal een smet te meer zijn op de geschiedenis van een volk, dat steeds weer de kracht mist zijn barbaarse aard voldoende te beteugelen. En,dit staat voor ons vast- degenen, die schuldig zijn aan de misdaden, waaronder wij en onze vrouwen en kinderen te lijden hebben, zullen de rechtvaardige straf van Hoger Hand niet ontgaan.
Laten wij allen tegenover de toekomst een moedig hart en een sterke geest tonen. Dan kunnen wij veel verdragen.”
De menigte zwijgt, beklemd en gegrepen door de ernst van het ogenblik. Nu beklimt de rabbijn der gemeente de treden van de kansel. Het is een man op leeftijd met een volle, grijze baard, die reeds tientallen jaren zijn godsdienstig ambt in deze plaats vervult. Hij ziet er bleek en verdrietig uit. Wat gaat er in hem om, nu hij-wie weet, wellicht voor het laatst het spreekgestoelte bestijgt? Denkt hij misschien op dit ogenblik aan de vele moeilijkheden, die hij als herder der gemeente op zijn weg heeft gevonden? Het is hier geweest zoals overal: de vroomheid van de meesten was niet groot en zat niet diep. Vele boete predicaties heeft hij gehouden, zo zelfs, dat zijn naam alom bekend is door de scherpe wijze, waarop hij de afvalligheid te lijf gaat. Denkt hij misschien tegelijkertijd aan het trouwe groepje mensen, dat zich om hem heen geschaard heeft, de kern van zijn gemeente, standvastig met hem strijdend tegen iedere nieuwlichterij?
Is het hem in deze dagen te moede als Abraham bij het vernemen van de verwoesting van Sodom en Gomorra en heeft hij misschien in stilte tot God gebeden om toch het hele volk niet te verdreven om ter wille van de vijftig, twintig, tien rechtvaardigen?
Zal hij deze keer geen boete predicatie houden, doch woorden van troost laten horen voor de hele gemeente, zondaren en rechtvaardigen tezamen?
Ja, hij laat woorden van troost horen:
Doch Tsion zegt: God heeft mij verlaten en God heeft mij vergeten. Kan een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over de zoon van haar schoot? En ook als deze vergeet –Ik zal u niet vergeten. Zie, ik heb u in de handpalmen gegraveerd…
De machtige woorden van de profeet Jesaja klinken door de gespannen stilte in de synagoge, beelden oproepend van een ver verleden, van een heerlijk volksbestaan, dat weliswaar in verval geraakte, doch de belofte in zich borg van een schoner en grootser herstel.
De spreker tekent de figuur van de groten profeet, die ons twee zo geheel en al verschillende aanzichten toont:
Het ene van de ziener, die beladen met de last van zijn zienerschap tot het volk gaat, moest gaan, om te wijzen op zijn zonden en vergrijpen, aanklagend, striemend, bijtend, onheil voorspellend, dat onvermijdelijk moet komen, omdat het geestelijk en zedelijk leven van Israël voos en hol is geworden.
Doch het andere van de afgezant Gods, die weet, met grote zekerheid, dat Israël het volk van God blijft, dat het, hoe het ook getuchtigd en geslagen zal worden, tenslotte toch niet verloren gaat, in tegendeel in groter glorie eens weer zal opstaan.
Zo vindt de profeet steeds opnieuw woorden van troost: “Troost, troost, mijn volk”, Aldus begint een van zijn treffendste profetieën, die eens per jaar in alle synagogen worden gelezen. In vele, telkens weer nieuwe beelden schildert hij zijn volk de herrijzenis uit de duisternis en het opstijging van het licht. Ook al mocht Tsion denken, dat God het verlaten en vergeten heeft, God vergeet niet. Eerder vergeet een moeder het kind van haar schoot....
De rabbijn spreekt verder over de eeuwen van ballingschap, die het Joodse Volk zoveel bitter lijden heeft gebracht. En zoals het zo vaak in het verleden was, zo is het ook nu weer:
Nog steeds zijn wij de speelbal der volkeren, onmachtig om ons te verzetten, verstrooid als wij waren naar vier hoeken der aarde. Toch ging ook voor ons niet verloren die hoop, dit geloof, die zekerheid,die altijd door de zwarte nacht van de ballingschap als een lichtstraal scheen- dat eens een dag komt, waarop het juk van Israëls nek verbrijzeld ter aarde zal vallen en ons volk in rust en vrede zal wonen. De dag, waarvan de profeet zegt:
“Zo spreekt God. Zie, ik zal mijn hand opheffen tot de volkeren, mijn banier opsteken tot de naties en zij zullen u uw zonen in de armen brengen, uw dochters zullen op de schouders gedragen worden.”
In het besef van de toekomstig heil en het onvergankelijkheid heeft ons volk altijd de kracht gehad de beproevingen, die het waren opgelegd te dragen. Onze voorouders hebben voor deze overtuiging pijnigingen doorstaan en brandstapels beklommen; geen smart is hun bespaard gebleven. Doch moedig hielden zij de ogen gericht op de schone toekomst, die moest komen.
De toekomst, die ook zal komen. Want ook wij geloven daarin. Wij weten zeker, welke beproevingen ons ook mogen wachten, dat onze vijanden tenslotte vernietigd zullen worden. Want ook zij zijn niet anders dan een werktuig in Gods hand, zoals eens Assyrië en Babylon. Waar bleef Assyrië, wat rest er van Babylon? Doch Israël, deze verzekering dragen wij mee,zal niet ondergaan.
Wij weten niet welke weg voor ons ligt, welk lot ons is beschoren. Wij vertrouwen echter op God. Indien het zijn wil is, zo worden wij gered, hoe donker de toekomst ook moge lijken. Want aldus leert ons Jesaja:
“Zal de vangst van de sterke zal weggenomen worden? Ja, zo spreekt God, de gevangene van de sterke zal weggenomen worden en de vangst van de tiran zal ontkomen.”
Hebt vertrouwen. Wees sterk en houdt moed. God moge u zegenen en u behoeden. En hij verlene u vrede, spoedig in onze dagen. Amen.
De woorden van de spreker, gepaard met het besef, dat zij voor een beslissende wending in hun leven staan, hebben vele aanwezigen sterk aangegrepen. Ontroering is zichtbaar op de gezichten, hier en daar blinken tranen. Zwijgend verhef men zich van de plaats en verlaat de synagoge.
Hens loopt een einde op met Anna Schapira, die nog diep onder de indruk is. Na enige minuten van zwijgen zegt ze: “Hoe vond jij nu de redevoering?
“Jesajah is voor mij de geweldigste onder de profeten”, antwoordt Hens, ofschoon hij voelt, dat hij langs de vraag heen glijdt. Maar hij kan toch niet ineens alles zeggen, wat hem op dit ogenblik bezighoudt. Het is immers zo geheel anders dat wat Anna voelt. Waarom haar stemming verstoren? Ze is echter te veel in haar eigen gedachten verdiept om op te merken dat hij haar ontwijkt en gaat verder: “Ik kan men haast niet voorstellen, dat jij, die toch niet godsdienstig bent, dit alles net zo sterk en diep zou kunnen voelen als, ze hapert even, als anderen, die wel vroom zijn.”
Ja, als ze er dan zo precies naar vraagt, zal hij maar zeggen, wat hij hierover op het hart heeft: “Toch vergis je je daarin, Anna. Natuurlijk voel ik het op een andere manier aan dan jij; hoe, daar kunnen we het misschien later eens over hebben. Maar in ieder geval niet minder sterk. Voor mij zijn de woorden van de profeet even treffend als voor de rabbijn en jou en de troost, die er van uit gaat, is voor mij zeker even groot. Ik durf zelfs te zeggen, al klinkt het ook zelfingenomen, dat de waarheid van zijn woorden voor mij dieper en daarom de troost er van groter is dan bij jullie.”
“Hoe bedoel je dat?”
“Wel, als ik Jesaja’s woorden over het toekomstig herstel van Israël hoor, denk ik onmiddellijk aan het tegenwoordige Palestina, hoe daar honderdduizenden Joden dag in dag uit al hun kracht en al hun energie geven, om zijn voorspellingen te verwezenlijken. Hoe zich daar werkelijk de profetie voltrekt, die je net hebt gehoord: “Ik zal mijn hand opheffen tot de volkeren en zij zullen u uw zonen in de armen brengen.”
Want stroomden de Joden, toen er nog geen oorlog was, niet bij duizenden het land binnen? En het maakt mij altijd enigszins bitter als ik hoor spreken over verlossing uit de ballingschap door iemand als onze rabbijn, die zich niet altijd van het opbouwwerk in Palestina afzijdig houdt, maar het zelfs fel bestrijdt, die weigert de hand aan de ploeg te slaan op het ogenblik, dat de Joden een unieke kans hebben gekregen zich uit deze ballingschap los te maken. Wat ik in de redevoering heb gemist, is het besef, dat naast het geloof de data moet staan, de daad, die op haar beurt het geloof weer kan versterken.”
Anna zwijgt een poosje en zegt dan: “Laten we er vandaag maar niet verder over spreken.” Zij nemen afscheid. Hens heeft nog vijf kwartier lopen voor de borst. Als hij echter in de binnenstad komt en op zijn horloge ziet, dat het bijna vijf uur is, verandert hij van idee. Kom, hij zal de bus nog maar eens nemen voor deze keer. Als je toch naar Polen moet, wat kan je dan nog gebeuren? Wat zei zijn vader altijd: ‘Zo kapot of zo kapot, kapot blijft het.’
Bij de bushalte wacht hij, zijn ster zorgvuldig met zijn aktetas bedekt; als je je jasje los laat hangen, gaat dat schitterend. Daar komt de grote wagen aanrollen. Vlug naar binnen, er zitten weinig passagiers in en geen verkeerd volk. Die enkele Duitse soldaat heeft niets in de gaten, let op zoiets helemaal niet. De juffrouw, die hem een kaartje geeft, kent hem nog; ze geeft een knipoogje; ja het personeel van de bus is helemaal vertrouwd.
Twintig minuten later stapt hij uit, vlak bij huis. Geen onraad op de weg. Ziezo, dat is beter dan het gesjouw in de hitte. Als je nu gedeporteerd wordt, weet je tenminste, dat je kwaad gedaan hebt.
Hoofdstuk 3
Hens heeft vakantie. De school is in de tweede week van juli gesloten en zal de 28ste augustus weer beginnen, zo is afgesproken. Tenminste, als er dan nog van beginnen sprake zal zijn.
Want de Joden leven in deze dagen als op een vulkaan, die een uitbarsting nabij is. Overal rommelt het, al begint de grond onder de voeten te wankelen. Vol ongerustheid en spanning wachten ze de naderende explosie af.
Nog steeds heeft men niets gehoord over de deportatieplannen. Maar er gebeuren andere dingen, die al genoeg angst en zorg geven. De directeuren van de gewestelijke arbeidsbureaus, vol ijver om hun Duitse meesters ter wille te zijn, roepen in groten getale Joden op, die in speciale werkkampen dwangarbeid moeten verrichten. De oproeping wordt voorafgegaan door een keuring of althans iets, dat daarvoor door moet gaan: NSB-artsen werpen enige achteloze blikken op de kandidaten… goedgekeurd. Kreupelen, maagpatiënten, jichtlijders? Goedgekeurd. Laten die Joden hun handen ook maar eens vuil maken met in de grond te werken. Of zijn zij daar soms te goed voor?
Zo worden vele jonge mannen tot een jaar of 45, maar een scherpe grens is er niet, uit hun gezinnen gehaald. Voor de oudere mensen heeft men een andere verrassing: in een groot aantal steden krijgen ze bevel om hun woning binnen een paar dagen te verlaten en naar Amsterdam te verhuizen. Ze mogen alleen hun lijf- en beddengoed meenemen. Functionarissen van de Joodse Raad, waartoe ook het personeel van de Joodse scholen behoort, zijn van deze maatregelen vrijgesteld, zoals Hens voor zichzelf momenteel geen zorg behoeft te hebben: Ook zijn beide broers blijven vooralsnog buiten schot. De jongste, Nico, woont in Amsterdam. Hij had voor de oorlog een baan als journalist, doch werd natuurlijk al spoedig na de bezetting ontslagen en kon niet weer aan de slag komen. Tot overmaat van ramp heeft hij de laatste tijd opnieuw last van zijn longen gekregen; zes jaar geleden lag hij een maand of tien in een sanatorium en op het ogenblik doet hij een rustkuur thuis.
“In zoverre heb ik nu plezier van mijn ziekte, dat ik ben afgekeurd voor de werkkampen”, schreef hij op zijn droge manier. “Ze zeggen allemaal, dat ik een bofferd ben”.
Hun oudste broer David is hoofd van de Joodse lagere school en komt dus evenmin voor dwangarbeid in aanmerking. David is de enige van hun drieën, die is blijven hangen in het kleine provinciestadje, waar ze geboren zijn en waar ook hun moeder nog steeds woont, te midden van de rest van de familie: ooms, tantes, neven, nichten, enz. Een jaar geleden is hun vader gestorven. Och, ‘t is maar goed, dat de man dit alles niet meer meemaakt; hij zou zich nooit hebben geschikt in al die knellende beperkingen. Daarvoor was hij veel te weinig buigzaam en te koppig, zoals mensen uit de provincie dat dikwijls hebben, als ze daar van ouder op ouder zijn groot geworden. Hij zou bijvoorbeeld in staat zijn geweest halsstarrig te weigeren om een ster te dragen. “Ze bint nich good weis”, zou hij in het dialect van de streek hebben gezegd en daarmee was dan de zaak afgedaan, wat er ook van kwam. En misschien had de man groot gelijk.
Wat komt er van al deze oude mensen terecht, als er zo met hen gesold wordt als nu? Wat moeten ze in Amsterdam beginnen, in de grote stad, waar ze in gewone tijd al niet thuis voelen, laat staan in de tegenwoordige omstandigheden?
Voor zijn moeder heeft Hens een goede oplossing bedacht. Ze moet maar bij David gaan inwonen; als ze officieel bij het gezin van een Joodse Raad functionaris hoort, laten ze haar wel met rust. Ze hoeft alleen maar een verhuisvergunning te hebben en die is waarschijnlijk wel te krijgen, wanneer ze als reden opgeeft, dat ze wegens ouderdomsgebreken niet meer voor haar eigen huishouding kan zorgen. Er is maar een moeilijkheid: tante Bep, de ongetrouwde nicht, waarmee ze sinds vorig jaar samenwoont en waaraan ze nogal gehecht is. Zal ze daarvan willen scheiden?
Haar antwoord op zijn brief is niet bepaald in staat om hem de toekomst lichter te doen inzien. Ze schrijft:
Lieve kinderen
Ik was blij iets van jullie te horen, want al die slechte berichten van de laatste dagen hadden me ongerust gemaakt. Gelukkig, dat bij jullie alles in orde is. Met mezelf gaat het wel tot dusverre, maar verder kan ik tot mijn spijt niet veel goeds melden. Er zijn veel oproepingen voor de werkkampen rondgestuurd en helaas moesten neven Jaap en Herman dit keer ook weg. Donderdag zijn ze vertrokken. Eerst waren ze van plan te gaan schuilen, maar omdat ze hoorden, dat dan waarschijnlijk de ouders zouden worden opgepakt, zijn ze toch maar gegaan. Op het laatste nippertje moesten ze nog alles voor het kamp klaarmaken, ze konden net de trein halen. Je begrijpt hoe verdrietig hun vrouwen en tante Johanna en oom Karel zijn. De jongens waren allebei nog maar zo pas getrouwd. Van de week kregen we ook al slecht bericht van tante Lien uit S. Ze schreef, dat oom Philip jongsleden dinsdag naar een werkkamp is gegaan. Je begrijpt niet, wat ze daar moeten doen met iemand, die zo zwaar reumatiek heeft. Van de winter heeft hij nog drie maanden plat op bed moeten liggen, terwijl hij zijn armen en benen haast niet kon verroeren en hij het bij iedere beweging uitschreeuwde van de pijn. Tante Lien heeft hem voor de keuring bezworen een doktersattest mee te nemen, maar hij wou niet of durfde niet. Natuurlijk is hij toen goedgekeurd; de arts, die hem moest onderzoeken, heeft hem nauwelijks bekeken. Nu moet hij op zijn 54ste jaar met zijn stijve lichaam in de grond gaan graven, weer of geen weer. Wie had dat ooit kunnen denken?
Hier in de buurt hoeven nog geen oude mensen naar Amsterdam te verhuizen. Bij de Joodse Raad denken ze, dat het meer een maatregel is voor de grote plaatsen dan voor een klein stadje in de provincie, zoals bij ons. Voorlopig blijf ik dus maar in mijn eigen huis. Bovendien, ik kan toch ook tante Bep niet zomaar in de steek laten? Waar zou die naar toe moeten als ik bij David zou gaan inwonen? We hebben elkaar beloofd, dat we bij elkaar zullen blijven en daar wil ik mij aan houden.
Wat er ook gebeuren mag, voor mij persoonlijk ben ik niet bang. Ik heb mijn leven geleefd. Maar voor jullie begint het pas. En jullie zitten met kleine kinderen, die niet voor zichzelf kunnen zorgen. Gelukkig heb je alle drie tot nu toe geboft, al is Nico dan niet om een prettige reden vrijgesteld. Laten we hopen, dat jullie ook in de toekomst gespaard zullen blijven. Ieder hoopt voor zich altijd het beste, is het niet? Toch vind ik het van oom Philip en de jongens net zo erg alsof het jullie betrof. Ik kon er de laatste nachten niet van slapen.
Laten jullie geregeld iets van je horen? Dat zal voor mij een grote geruststelling zijn.
Veel groeten en een kus voor allemaal en een extra pakkerd voor Rivka en Roosje.
Je moeder
Ja moeder, wie had dàt kunnen denken. Het bericht over zijn oom en de neven treft Hens diep. Herinneringen dringen zich naar voren aan vakanties vol vrolijke genoegens, die hij heeft doorgebracht bij oom Philip en de gezellige tante Lien; aan fietstochten en wandelingen met zijn neven in de mooie natuur van hun geboortestreek en aan hun vele vertrouwelijke gesprekken.
Doordat ze dicht bij elkaar woonden, waren ze veel samen en zo is in de loop van de jaren tussen hen een band ontstaan als tussen broers. Ze hebben samen gevoetbald en gezwommen in het kanaal en postzegels geruild. In hun “Sturm-und-Drang-periode” hebben ze zich gewarmd aan elkaars idealen en in de tijd van hun eerste kalverliefdes wisselden ze hun hartsgeheimen uit en gaven elkaar “wijze” raad.
Vooral aan Herman is Hens sterk gehecht. Ze hadden veel contact met elkaar. Hoelang is het geleden, dat ze elkaar voor ‘t laatst spraken? Vier maanden, ‘t was in de Paasvakantie. Hens logeerde een paar dagen bij zijn moeder. Toevallig was Hermans vrouw juist op reis, door ernstige ziekte van haar vader. Ze hebben toen de hele avond nog eens op ouderwetse manier met elkaar gepraat.
“En nu”, denkt Hens bitter, “wat kan ik voor hen doen? Een brief schrijven of een pakje sturen, dat is alles. Ieder is aan zichzelf overlaten en moet er zich zo goed mogelijk doorheen zien te slaan. Zover hebben de nazi’s ons dan toch gekregen.”
En dan, nog plotseling, want een mens blijft tot het laatst toe hopen, komt de uitbarsting, waarbij al het voorafgaande slechts kinderspel lijkt. Het begint in Amsterdam. Meer dan duizend Joden ontvangen per aangetekende brief mededeling, dat zij de volgende nacht met hun gezin op het Centraal Station aanwezig moeten zijn, waar een trein klaar zal staan om hen naar Polen te brengen. Dus toch. Wat gisteren nog niet meer dan een schrikbeeld was, wordt vandaag tot een monsterachtige, verlammende werkelijkheid. In de levenslijn van duizend mensen komt een knik; zal deze in de toekomst een breuk worden? Wat heeft men met hen voor? Zullen ze de kans krijgen zich met hard weken er heelhuids doorheen te slaan of is het voor hen vastgestelde einde onverbiddelijk de vernietiging? Velen zoeken vruchteloos naar een antwoord op deze vraag, maar ze vinden niets dan onzekerheid en twijfel.
Honderden Joden weigeren hun hoofd in de strik te steken, die hun vijanden maar al te graag willen dichttrekken. Zij verbergen zich bij vrienden, bekenden of ook onbekenden, die bereid zijn hen op te nemen. Doch honderden anderen verschijnen aan het station, hun kleren, dekens en proviand in rugzakken en koffers gepakt, klaar voor de grote reis, veelal in doffe berusting, soms ook blijmoedig aanvaardend wat het lot hun oplegt. Ze zien geen andere uitweg; misschien kunnen ze geen mensen vinden, bij wie het mogelijk is te schuilen, misschien hebben ze niet het geld hiervoor; misschien ook durven ze de risico niet aan of willen een ander niet aan gevaar blootstellen.
Meerdere oproepen volgen en gedurende de eerstvolgende weken worden er op deze wijze duizenden Joden het land uit gevoerd. Het zijn meest arme gezinnen van werklozen en uit hun zaken gezette kleine winkeliertjes. De paniek onder de bijna honderdduizend Joodse inwoners van Amsterdam neemt hand over hand toe. Met iedere post kan men het fatale aangetekende stuk bezorgd krijgen. De voortdurende angst is bijna nog erger dan de deportatie zelf. Velen plegen zelfmoord om niet in de handen van de Gestapo te vallen; de lugubere dagen van na de capitulatie herleven.
Terwijl de Sicherheitspolizei met Amsterdam bezig is, vergeet ze ook de andere steden niet. Eerst krijgen Rotterdam. Den Haag en Utrecht een beurt, daarna wat kleinere plaatsen, ook de stad, waar Hens werkt. Tientallen van zijn kennissen en scholieren moet hij zien vertrekken, zonder er iets aan te kunnen doen. Hij loopt langs de trein, met een hart zwaar van verdriet en zorg, om al deze mensen en om degenen, die nog na hen zullen komen. Zal ook hij hier binnenkort gepakt en gezakt op het perron staan, met vrouw en kinderen?
Een leerlinge neemt afscheid van hem, een flink meisje, dat de toekomst met het optimisme van de jeugd bekijkt. “Dag meneer, komt u ons maar gauw achterna, dan kunt u ons in Polen weer lesgeven.” Arm kind, wat staat je te wachten aan ellende, honger en kou? Hoe lang zal je optimisme stand kunnen houden tegenover de gruwelijke werkelijkheid?
De Joodse Raad doet haar best. De vertrekkenden worden van alles voorzien; onvermogenden krijgen rugzakken, dekens en medicamenten gratis. Levensmiddelen voor onderweg worden uitgedeeld. Een ding kan de Joodse Raad echter niet: hun hier houden. Alleen haar eigen mensen weet ze voorlopig te redden. Want ook nu weer hebben Asscher en Cohen gedaan gekregen, dat allen, die op een of andere wijze aan de instellingen van de Raad verbonden zijn, voor de naaste toekomst van deportatie vrij zullen blijven. Gelukkig zijn er dat nog heel wat, want de Raad organiseert en administreert tegenwoordig op bijna ieder gebied van het Joodse leven: onderwijs, kerkelijke en culturele zaken, sociale- en ziekenzorg, reizen, verhuizen, enz. Bovendien worden er, ter wille van de goede zaak, nog tal van nieuwe functies bij gecreëerd. Zo sticht men bijvoorbeeld in iedere stad een afdeling “Hulp aan Vertrekkenden”, waar men de op transport gestelden helpt met het verzorgen van hun uitrusting, een afdeling “Voorlichting”, waar de Joden informaties kunnen inwinnen en raad vragen met betrekking tot allerlei situaties, die zich in deze tijd kunnen voordoen, en zo al meer. Door deze uitbreiding van haar werkzaamheden kan de Joodse Raad weer een groot aantal nieuwe medewerkers aanstellen.
Iedere functionaris krijgt een legitimatie, waarop in het Nederlands en in het Duits zijn functie vermeld staat; deze Ausweis heeft hij in de ure des gevaars slechts te vertonen om met rust gelaten te worden.
Hens krijgt zelfs twee legitimaties: een omdat hij lesgeeft aan de Joodse ULO-school en de andere omdat hij leraar is bij het ambachtsonderwijs van de “Beroepsopleiding”. ‘t Is een wrang gevoel, met twee van die geruststellende papieren in je zak te lopen, terwijl anderen er niet een kunnen bemachtigen. Waarom hij wel en een ander niet? Het is allemaal zo hopeloos onrechtvaardig: geef je toevallig les aan een Joodse school, dan ontspring je de dans, ben je handelsreiziger in kousen en sokken geweest, dan kom je in Polen of in een werkkamp terecht. Of je moet een vriendje hebben aan de Joodse Raad, die je nog een baantje als boodschappenloper bij “Hulp aan Vertrekkenden” kan bezorgen.
Onrechtvaardig, ja dat is het, één van de talloze onrechtvaardigheden in deze wereld, waar men machteloos tegenover staat. Zoals bij een schipbreuk: sommige drenkelingen worden opgepikt, de andere zijn voor de haaien; kwestie van geluk of pech. Toevallig beschikt nu de Joodse raad over een vlot en daarop laadt ze zoveel mensen als mogelijk is. Wat kan ze eraan doen als de rest verdrinkt? En treft een drenkeling verwijt, als hij het reddend stuk hout heeft weten te bereiken, ook al zinken er om hem heen naar de diepte?
Maar laat men in Godsnaam niet beweren-wat sommigen doen, dat er in de handelwijze van de Joodse Raad een grond van billijkheid zit, omdat vele van haar medewerkers altijd al voor de Joodse belangen op de bres hebben gestaan en het hun dus toekomt, dat ze daar de vruchten van plukken. Want hoeveel van die medewerkers zijn er niet, die nooit iets met de Joodse gemeenschap te maken wilden hebben en die louter door toeval of door relaties in een baantje van de Joodse Raad zijn gedraaid? En dan, heeft men bij een catastrofe als deze nog het recht om over billijkheid te spreken? ‘t Is immers alles even afschuwelijk en scheef? Het is menselijk, het is begrijpelijk, maar het is scheef, hopeloos scheef. Zoals de Prediker het in zijn wijsheid reeds peilde: “Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden en ziet, het kromme kan niet recht gemaakt worden en het ontbrekende is niet te tellen.”
Men hoeft echter nog niet te wanhopen, ook al heeft men geen legitimatie van de Joodse Raad kunnen veroveren. Want ook gezinnen met zieken blijven voor de deportatie gespaard, tenminste als de zieke aantoont, dat zijn kwaal werkelijk van ernstige aard is. Hens’ jongste broer, Nico, heeft zelfs van de Duitsers een gestempeld papier gekregen, waarop staat, dat hij als longpatiënt geheel van “Arbeitseinsatz” is vrijgesteld. Veel van dergelijke papieren zijn er niet uitgegeven; in Amsterdam slechts enkele honderden, in de provincie geen een. Maar over het geheel is de “Grüne” nogal soepel in dit opzicht en neemt ook met een doktersattest genoegen. Nu aan de Nederlandse artsen ligt het niet, als er nog Joden over de oostgrens getransporteerd worden. Zij schrijven attesten voor hun Joodse patiënten, laten hen in ziekenhuizen opnemen, constateren acute hart-, maag- of darmziekten; kortom, zij doen alles, wat in hun vermogen ligt om te helpen. Als in die dagen twee Joden elkaar ontmoeten en een van hen vertelt: “die en die ligt in het ziekenhuis, hij schijnt het aan het hart te hebben”, kijken de beide figuren elkaar eens aan en glimlachen begrijpend.
Och, misschien glimlachen ze bij de “Grüne” ook wel eens begrijpend tegen elkaar. Ze weten best, dat de Joden hen trachten te beduvelen met hun legitimaties en hun doktersattesten. Maar wat kan het hun schelen, of er een twintig- of dertigduizend vrijgestelden rondlopen? Laat die mensen dat genoegen, hun beurt komt toch. Voorlopig blijven er in Nederland nog zeventigduizend deportatie-kandidaten over, genoeg om keus uit te maken.
Maar toch, het zit de heren van de Duitse politie niet glad. Want hoe meer de druk toeneemt, des te meer Joden weten aan hun belagers te ontsnappen. Ze zijn niet meer zo onvoorbereid als bij de eerste oproepingen en zoeken in alle richtingen naar plaatsen, waar ze kunnen “onderduiken”. Er ontstaan organisaties, die hen hierbij helpen; meisjesstudenten reizen door het hele land om kinderen onder te brengen en ook voor de mannen en vrouwen doet men wat men kan. Het is helaas niet mogelijk om iedereen onderdak te verschaffen; daarvoor zijn er te weinig mensen, die de straffen waarmee de Duitsers dreigen, durven te trotseren. Maar toch is het resultaat duidelijk merkbaar: van de opgeroepenen verschijnen er steeds minder op het appel. In een bepaalde stad gebeurt het zelfs, dat er van de honderd, die worden aangeschreven, slechts een persoon komt opdagen. Het transport wordt dan afgelast en tot straf sluit men twee vertegenwoordigers van de Joodse Raad een nacht lang in het politiebureau op. Maar aangezien zij het tenslotte ook niet kunnen helpen, worden ze de volgende dag weer vrijgelaten.
Wanneer men echter denkt, dat de “Grüne” met zich laat spotten, heeft het mis. Als de Joden niet uit zichzelf komen, moeten ze maar gehaald worden. En op een avond na acht uur, wanneer de Joden thuis moeten zijn, beginnen de overvalwagens door de straten van Amsterdam te razen. Vijfhonderd personen, die op de deportatie-lijsten staan, worden uit hun huizen gehaald, in de auto’s geladen en naar de Hollandse Schouwburg gebracht. Hier moeten ze de nacht doorbrengen, mannen, vrouwen, grote en kleine kinderen, op stoelen of op de grond zittende en liggende, in een zaal, waar de lucht benauwd is van de ademhaling en uitwaseming van deze honderden mensen. Het is een onbeschrijfelijke ellende.
Zo gaat voortaan de deportatie in zijn werk. Iedere avond, behalve zaterdag en zondag is er een razzia. Heeft men in de Hollandse Schouwburg duizend Joden bij elkaar, dan worden ze naar het kamp in Westerbork gestuurd, dat als “Durchgangslager” dienstdoet. Daar worden de kandidaten voor Polen wat verzorgd, kortgeknipt en in de treinen gezet, die naar het oosten stomen.
Schrik en wanhoop maken zich meester van de Joodse bevolking in Amsterdam. Niemand kan zich meer veilig voelen, nu avond aan avond de groene duivels met hun auto’s door de stad jagen. De achterblijvers zijn er haast nog erger aan toe dan de gehaalden; voor hen begint de volgende avond weer dezelfde angst en onzekerheid.
Wie zich niet wil laten pakken, moet nù verdwijnen, want iedere dag kan het laat zijn. En dit geldt niet alleen voor Amsterdam, maar ook voor de provincie, waarop de spanning al is overgeslagen. Men kan immers overal razzia’s verwachten. Paniekgeruchten doen de ronde door het gehele land, de één meent dit te weten, de ander dat.
In deze dagen komt Hens bij zijn vrienden Leo en Sarlina Leefsma, die dicht bij hem in de buurt wonen. Leo heeft met zijn kapper afgesproken, dat deze hem zal komen knippen. Clandestien natuurlijk, want ter bescherming van Germaanse schedels tegen besmetting door kammen en scharen, die met Joodse hoofden in aanraking zijn geweest, hebben de Duitsers enige weken geleden een nieuwe verordening uitgevaardigd: Joden mogen alleen door Joodse kappers geholpen worden, terwijl omgekeerd Joodse kappers geen andere dan Joodse klanten mogen bedienen.
Er is iets met Leo en Sarlina aan de hand, constateert Hens onmiddellijk. Sarlina is vreselijk zenuwachtig en loopt onrustig door de kamer heen en weer. Leo zit in een stoel, met een vreemde gelatenheid over zich; zijn ogen kijken afwezig langs de anderen heen, alsof hij zich in gedachten in een geheel andere wereld bevindt. Hij probeert echter gewoon te doen en begint op de kapper te schelden, als Hens vraagt of deze nog niet geweest is.
“Die bange wezel?” zegt hij. “Geloof maar niet, dat hij nog komt. Hij had al een half uur geleden zullen zijn, maar meneer durft natuurlijk niet.”
“O, is dat ook al zo’n held? Ik ken er meer van die soort: Ze blaken van strijdlust, vooral als ze pas naar radio Oranje hebben geluisterd, maar ze zijn nog te bang om op straat met me te praten.”
“Gelukkig zijn er ook nog heel andere mensen”. Er ligt een bijzondere nadruk in Leo’s stem. “Heel andere mensen”, herhaalt hij. “Mensen, die alles voor je over hebben.”
Hens kijkt hen nog eens oplettend aan. “Wat is er met jullie? Jullie doen allebei zo ongewoon”.
“Ach wat zou er zijn? Dit is geen leven meer. Je bent in een voortdurende spanning over wat er zal gebeuren. Sarlina is ontzettend zenuwachtig en heeft geen minuut rust meer in huis. Ik zelfs ook niet. Je mag het gerust weten: we knijpen er denkelijk gauw tussen uit.”
“Heb je een goed schuiladres?”
“Ja dat bedoelde ik, toen ik net sprak van mensen, die alles voor je over hebben. Een klant van me, waar ik al jaren over de vloer kom, en die ik ook wel eens met een en ander voortgeholpen heb, kwam ons gisteren onderdak aanbieden. ‘t Is geweldig van die mensen, dat ze dit voor ons willen doen. We zijn nu bezig een adres voor de kinderen te zoeken, want die kunnen natuurlijk niet met ons mee. Maar dat zal wel lukken, denk ik.
“Zouden jullie de toestand niet nog even aanzien? ‘t Is hier geen Amsterdam. Als er iets aan de hand is, hoor je het immers gauw genoeg van de politie, net als indertijd, toen ze mensen voor Mauthausen haalden.”
“Ik weet het niet, ik weet het niet”, zucht Leo en steunt zijn gezicht in de handen, “Ik wil niet en ik wil wel. Er is iets in me dat zegt vlucht voor het te laat is en toch kost het me geweldige moeite om tot die stap te besluiten. Er zit zo ontzettend veel aan vast. Je bent weg van de kinderen, je zit voortdurend opgesloten…en wie weet, hoelang het duurt?”
Maar nu wordt Sarlina ineens fel en valt uit: “Jullie mannen praten allemaal eender. Leo en Maurits en Leo en Hens, allemaal willen ze het liever “nog even aanzien”. Tot je net te laat bent en ze je te pakken hebben. Ik zeg je, dat het de hoogste tijd is. Beter drie weken te vroeg weg dan drie minuten te laat. Wat schiet je er mee op, of je hier als een ter dood veroordeelde je lot zit af te wachten? Je hebt immers geen rustig ogenblik meer in je eigen huis. Die spanning maakt je kapot. Ik kan hier tenminste niet blijven.”
“Het is waar”, zegt Leo, “voor ons heeft het weinig zin om af te wachten. Zaken doe ik al geen maanden meer; we leven van ons zwarte geld en gelukkig kunnen we dat nog een paar jaar volhouden, als het moet. Een functie bij de Joodse Raad heb ik ook niet; dus wij behoren tot de eerste slachtoffers, als er hier iets gebeurt. En deze spanning is zenuwslopend. Alleen, ik weet dat het schuilen psychisch heel veel van ons zal vergen en daarom zie ik her tegen op om te gaan als het nog niet absoluut noodzakelijk is.”
“Wanneer weet je, dat het noodzakelijk is?” klinkt heftig de stem van Sarlina. “Als het te laat is, zeker. Je mag niet op twee gedachten blijven hinken. We moeten nu gaan schuilen of blijven wachten tot we op een gegeven moment in de val zitten. Natuurlijk weet ik wel, dat het onderduiken moeilijk is en er zullen beroerde dagen genoeg voor ons komen als we eenmaal opgesloten zitten, zonder kinderen; maar ik verkies het ver boven weggestuurd te worden naar Polen. Waarvoor sturen ze ons naar Polen? Toch zeker om ons af te kunnen maken, zonder dat er in onze omgeving een haan naar kraait. Hitler heeft immers al honderden keren gezegd, dat hij de Joden zal vernietigen. Hoe kun je dan nog geloven, dat het niet om je leven gaat?”
Leo zucht diep. “Je hebt ongetwijfeld gelijk”, zegt hij. “En toch… het kost me moeite”.
Hens kijkt beurtelings van de een naar de ander. “Als ik goed begrijp, wil Sarlina geen enkel risico lopen en tot elke prijs onderduiken, terwijl Leo liever vertrouwt op de, laten we zeggen, 95% kans, dat jullie nog bijtijds gewaarschuwd worden om te kunnen verdwijnen. Wat mij betreft, ik denk er ook zo over. Er is veel voor te zeggen om zo lang mogelijk legaal te blijven; wie weet, hoeveel tijd je toch al opgesloten zult zitten?”
“Jij hebt gemakkelijk praten”, zegt Sarlina, “jij hebt een legitimatie van de Joodse Raad.”
“Dat is waar, maar het is dan ook alles. Want ik zou niet weten waar ik zou kunnen onderduiken. Wat dat betreft, hebben jullie een voorsprong. Maar hoor eens, ik wil jullie mijn mening niet opdringen. Geen mens kan je in deze dingen raden; daarvoor zijn ze veel te ingrijpend. Overleg alles goed en doe dan, wat je vindt, dat jullie doen moeten.”
“We hebben besloten”, zegt Leo, “en daar komen we niet meer op terug. We verdwijnen een dezer dagen. Het enige is dat het mij meer moeite kost om me van het oude los te maken dan Sarlina.”
“Dan zit er niets anders op dan afscheid te nemen.”
Ze schudden elkaar de hand. “Chazak weëmats”, wees sterk en houd goede moed.
Onwillekeurig komen Hens deze oude Hebreeuwse woorden op de lippen, nu hij zijn vrienden vaarwelzegt. Is er een weerzien voor hen weggelegd? En zo ja, wanneer?
“Het ga jullie goed. Groet Bep van ons. Wees in Godsnaam voorzichtig en zorg, dat jullie niet in de klauwen van de Duitsers vallen. Denk toch om de kinderen.”, zegt Sarlina nog.
In gedachten gaat Hens naar huis. Tot nu toe heeft hij geen serieuze pogingen gedaan om een schuilplaats te vinden. Maar hij zal er toch werk van gaan maken. Als de nood eenmaal aan de man is, is het te laat.
Thuis overlegt hij de zaak met Bep en ze besluiten in de eerste plaats te schrijven naar Leo en Coen, de beide studievrienden van Hens, waarmee hij drie jaren lang heeft samengewoond. Ze zullen hen vragen om aanstaande zaterdagmiddag te komen voor het bespreken van “enige belangrijke kwesties in verband met de toestand”. Aldus geschiedt. En ‘t is net of het afgesproken werk is: nauwelijks heeft Hens ‘s avonds de brief klaar, of Jakob en Thea Boor komen op bezoek om over hetzelfde te praten.
Het is eindelijk een direct gevolg van de oorlogsomstandigheden geweest, dat ze indertijd, in het najaar van 1940, Jakob en Thea hebben leren kennen. Toen Hens namelijk in november van dat jaar op wachtgeld werd gesteld, besloten Bep en hij een gedeelte van hun huis productief te maken door het te verhuren. Jakob, die voor het doctoraalexamen in de Rechten aan het werk was, zocht juist kamers en kwam bij hen terecht. Nadat hij in de zomer van 1941 de Mr-titel had behaald, trouwde hij met Thea en toevallig kwamen de jongelui in de buurt van Hens en Bep te wonen. Daardoor bleven ze contact met elkaar houden, liepen zo af en toe eens bij elkaar op en één of tweemaal per week zat Hens voor de spiksplinternieuwe radio van Jakob en Thea te luisteren naar de berichten van de Engelse zender. Ook verschafte het jonge paar hem onderdak, toen in oktober 1941 vele Joden ‘s nachts niet thuis durfden blijven, omdat er overal razzia’s werden gehouden en ze gevaar liepen opgepakt en naar het beruchte Mauthausen gevoerd te worden. En verleden maand, in die beroerde dagen, dat Hens en Bep uit hun huis werden gezet, hebben de Boors een paar koffers met linnengoed, tafelgerei en andere waardevolle dingen in bewaring genomen.
Nu komen Jakob en Thea met het aanbod om, in geval van nood, de kleine Roosje bij zich in huis te nemen. Er zijn juist vandaag een paar studenten, leden van een organisatie, bij hen geweest met het verzoek of ze als pleegouders willen optreden voor een Joods kind uit Amsterdam; ze hebben dit echter geweigerd, omdat ze van mening zijn, dat het meer op hun weg ligt de kinderen van Hens en Bep te verzorgen.
Hoe goed doet zo’n aanbod om te helpen in een tijd als deze. Het geeft Hens en Bep een warm gevoel te weten, dat zij mensen in hun omgeving hebben, die bereid zijn samen met hen de moeilijkheden het hoofd te bieden. Dankbaar aanvaarden zijn het voorstel van Jakob en Thea, ook al hopen zij vurig, dat het onnodig zal zijn er gebruik van te maken.
Jakob neemt de brieven voor Leo en Coen mee, om ze nog voor de laatste lichting in de stad te posten; dan zijn ze morgenavond in ieder geval aan hun adres. Ziezo, en nu is de zaak aan het rollen; dus kunnen ze het verdere verloop rustig een paar dagen afwachten.
Rustig? ‘ t Zou wat. De lucht zit immers vol paniekgeruchten, die zich met de snelheid van een epidemie verspreiden. Er is geen stad, die daaraan ontkomt; dat merken Hens en Bep de volgende avond. Tegen een uur of tien wordt Hens plotseling door mevrouw van der Horst naar beneden geroepen. Er zit daar een dame, die een paar huizen van hen af woont en die hij van aanzien wel kent. Ze trilt van zenuwachtigheid en het huilen staat haar nader dan het lachen. Nadat ze haar naam heeft genoemd, zegt ze: “Ik weet uit betrouwbare bron, dat de politie in de stad vannacht een heleboel mensen moet halen. Misschien komen ze ook wel hierheen, daarom wil ik u even waarschuwen.”
Hens kent zo langzamerhand de waarde van vele zogenaamde “betrouwbare” inlichtingen en vraagt dus nadere bijzonderheden: “Waar komt het bericht vandaan?”
“De persoon mag ik niet noemen, maar hij heeft het direct van de politie. Die heeft opdracht, vanavond om één uur met overvalauto’s klaar te staan. Er is niet bij gezegd, waarvoor de auto’s precies moeten dienen, maar men denkt natuurlijk, dat het voor een razzia onder de Joden is.”
Hens laat nu ook Bep naar beneden komen en vertelt haar wat er aan de hand is.
“U weet dus niet zeker, of de politie vannacht Joden moet halen?”, vraagt ze de dame, die het bericht heeft gebracht.
“Neen, zekerheid kan ik u hierover niet geven. Maar ik zou u toch aanraden het zekere voor het onzekere te nemen”, antwoordt deze. “Misschien kunt u voor deze ene nacht ergens anders gaan slapen”.
Ja daar zitten ze nu. Wat moeten ze doen? De kinderen liggen al lang rustig in hun bedjes; die kun je toch zo maar niet wakker maken en aankleden? En waar moeten ze vannacht blijven?
Vlak in de buurt kennen ze geen mensen, ze wonen hier maar nog zo kort. En de dame, die zo vriendelijk is hen te waarschuwen, is weer niet zo vriendelijk, dat ze haar eigen woning voor nachtverblijf aanbiedt. Mevrouw van der Horst stelt voor, naar kennissen, die een paar minuten verder aan de straatweg wonen, te gaan vragen of ze daar tot morgenochtend kunnen zijn. Hens en Bep aarzelen echter van deze hulp gebruik te maken. Er is iets voor, maar er is ook iets tegen.
Aangenomen dat de inlichtingen, die de politie gegeven heeft, juist zijn en dat vannacht een razzia onder de Joden wordt gehouden, dan heeft Hens nog een grote kans, niet op de lijst te staan, daar hij functionaris van de Joodse Raad is. Mochten ze echter toch komen, dan laten ze hem zeer waarschijnlijk wel met rust op vertoon van zijn legitimatie. Vinden ze hem echter niet thuis, dan is hij in overtreding, omdat de Joden immers na 8 uur ‘s avonds binnen hun huizen moeten zijn.
Na enig heen en weer gepraat, besluiten ze het risico te nemen en te blijven waar ze zijn.
Hens doet wat geld en verdere papieren van waarde in een envelop en geeft die in bewaring bij de heer van der Horst. Met Bep spreekt hij af, dat ze, in geval de politie komt om hen te halen, over de kinderen niet zullen reppen en met hun tweeën zullen meegaan. Hun vrienden zullen dan wel verder voor Rivka en Roosje zorgen.
Ze laten het opklapbed neer en gaan slapen. Merkwaardig, ondanks, (of is het door?), de emotie, vallen hun ogen bijna onmiddellijk dicht.
‘s Morgens schijnt een opgewekt zonnetje naar binnen. Er is niets gebeurd.
Toch. Het bericht was niet uit de lucht gegrepen. In de stad zijn die nacht een groot aantal gijzelaars opgepakt. Dit keer ging het dus niet om de Joden.
Als gevolg van het alarm, dat door de hele stad gegeven is (wat dat betreft, het waarschuwingssysteem is perfect; de politie houdt hen uitstekend op de hoogte.) zijn een groot aantal Joden maar meteen ondergedoken. Ook Leo en Sarlina Leefsma zijn verdwenen. Tot hun grote vreugde krijgen Hens en Bep een dag later via een gemeenschappelijke niet-Joodse kennis bericht, dat hun vrienden goed zijn overgekomen. Ze hebben een vrij langdurige treinreis moeten wagen, maar er is gelukkig geen controle van persoonsbewijzen geweest.
Ja, die persoonsbewijzen. Die ellendige persoonsbewijzen, met de geniepige, dik-gestempelde J op de voor-en achterkant. Nu is het toch langzamerhand wel duidelijk, wat het betekent bij de Burgerlijke Stand als Jood ingeschreven te staan en ten teken daarvan met een J op je persoonsbewijs rond te lopen. In het begin leek het zo dood onschuldig, niet meer dan een goedkope poging om de Joden te vernederen. Zo was het trouwens met alle anti-Joodse maatregelen; je dacht: nu ja ze willen ons prikkelen en het leven zuur maken, maar daar staan we boven. Tot je eindelijk, nu het te laat is, merkt dat je niets anders geweest bent dan een dom, onnozel vliegje in het web van een bloeddorstige spin, die met wellust haar tijd heeft afgewacht Je zat al vast tussen de verraderlijke draden, toen de ambtenaar van de secretarie het stempel neerzette. En met iedere volgende maatregel werd je zonder het precies te beseffen, steeds verder ingesponnen, waardoor de kans om te ontsnappen, meer en meer daalde. De ster, het reisverbod, het verbod om huizen van Ariërs te betreden, ze hadden allemaal hetzelfde doel: beperking van je bewegingsmogelijkheden, omdat je later een des te gemakkelijker prooi zou zijn. Nu, terwijl het roofdier klaar staat om toe te bijten, terwijl het leven van jezelf, je vrouw en je kinderen op het spel staat, nu wil je je losrukken; maar hoe kom je los uit het web?
Zo is het, zeker; maar wie had kunnen denken, dat dit gebeuren zou in Nederland, in het land, waar men sedert eeuwen niet anders dan vrijheid en rechtvaardigheid heeft gekend? Het land, waar het gevoel voor recht en billijkheid overerfelijk is van geslacht op geslacht? Zo sterk leeft dit gevoel, dat men zelfs in NSB-kringen dikwijls nog heel fatsoenlijke opvattingen omtrent de behandeling van de Joden aantreft, al glijden deze opvattingen onder invloed en druk van de Duitsers naar een steeds lager niveau af.
Wie had kunnen denken, dat de Duitsers hier zo in alle opzichten de teugels in handen zouden nemen? Terwijl de Rijkscommissaris toch plechtig beloofde, dat er niet verder in het binnenlandse bestuur zou worden ingegrepen dan de militaire toestand noodzakelijk maakte. Dat men van Duitse zijde geen Joodse ambtenaren duldde, omdat deze in hun ogen nu eenmaal als onbetrouwbaar gelden, het is begrijpelijk. Dat men de Joden allerlei belemmeringen in de weg legde ten aanzien van hun optreden in het openbare leven, ook dat is begrijpelijk, voor wie de mentaliteit van de Duitsers kent. Maar dat de Joden in massa als vee zouden worden weggevoerd, nee, dat had niemand gedacht. En toch, was het niet logisch, waar Hitler en vele andere partij-mannen al zo dikwijls hadden verklaard, dat Duitsland het Jodendom in Europa zou vernielen?
O, stommelingen zijn ze geweest, om zo met open ogen in de val te lopen. Veel te veel Joden hebben zich laten registreren. Er zijn er genoeg, waarvan de afstamming onmogelijk te controleren was geweest, doordat ze geboren werden in Rusland, Roemenië, Nederlands-Indië of in een ander ver land. Toch hebben de meesten keurig netjes hun vier Joodse grootouders opgegeven. En hoeveel anderen hadden niet even goed met hun afstamming kunnen smokkelen, zonder dat er een haan naar gekraaid zou hebben?
Maar och, zelfs al zouden op deze manier een paar duizend Joden aan de Duitsers zijn ontglipt, voor de massa was geen ontsnapping mogelijk. Daarvan is Hens diep overtuigd. Soms zeggen niet-Joodse kennissen tegen hem: “Jullie zijn veel te gehoorzaam geweest. Niemand had zich moeten opgeven. Het klinkt heel mooi, maar het zou niet geholpen hebben. In tegendeel, het zou voor de Gestapo een gerede aanleiding zijn geweest om al in 1941, voor de uitreiking van de persoonsbewijzen, met hun vervolging te beginnen. Waren de Joden er dan beter aan toe geweest? Zeker, de Duitsers hadden niet zo’n gemakkelijke prooi gehad als nu en voor de Joden was zo’n ondergang misschien eervoller geweest, maar het resultaat van de strijd zou er niet door zijn veranderd. Dat resultaat stond bij voorbaat vast.
Nee, zelfs al hadden de Joden kunnen vermoeden, wat er ging gebeuren en al had iedereen van hen de zedelijke moed gehad om zich te weer te stellen tegen de maatregelen der nazi’s, in de laatste instantie bleef toch hun redding afhankelijk van de steun der niet-Joodse Nederlanders. Ja, als de registers van de Burgerlijke Stand bij het begin van de oorlog vernietigd waren… Of als alle Nederlanders hun persoonsbewijzen na ontvangst onmiddellijk hadden verbrand…
Ach, nonsens, allemaal, “als, als”… Wat heeft het voor nut te denken over wat had kunnen zijn als alles anders was dan het nu eenmaal geworden is? De Joden zijn dom geweest, de niet-Joden zijn dom geweest, maar de Joden toch verreweg het domst, want die zitten nu in de val. Wie zou dat verwacht hebben van die slimmerds, die “de hele wereld overheersen en overal aan de touwtjes trekken?” Wat denken de nazi’s daarvan? Zij grijnzen…
Die zaterdagmiddag komen de oude vrienden Leo Ginsel en Coen Brinkman met hun vrouwen.
De vriendschap tussen Hens en Leo is de oudste: Al in de eerste jaren van hun studie gingen ze veel met elkaar om, discussieerden over mathematische en fysische problemen, maar ook over allerlei andere dingen, die je als jongen van achttien of negentien jaar, na aan het hart liggen. Wat waren ze toch feitelijk nog knaapjes, zoals ze toen met hun tweeën langs de Leidse grachten liepen, dikwijls tot lang na middernacht, pratende en proberende elkaar te begrijpen. En als de een dan bij zijn voordeur was aangekomen, keerde hij weer om en bracht de ander tot zijn huis, waar deze natuurlijk evenmin naar binnen ging, maar met zijn makker terug wandelde. Tot de moeheid hen eindelijk deed besluiten hun gesprekken te laten rusten en naar bed gaan.
Later, kort voor hun kandidaatsexamen, kregen ze contact met Coen en toen het examen achter de rug was, gingen ze met hun drieën samenwonen. Drie jaar lang, tot aan hun doctoraal, bleven ze zo in elkaars nabijheid en het waren prettige en vruchtbare jaren voor hen, jaren van vlijtige studie, waarbij de werklust van de één een stimulans vormde voor de ander en ook jaren, waarin door onderlinge gesprekken hun geest verruimd werd, zowel ten aanzien van de wetenschap als op andere gebieden van het leven.
Daar zitten ze dan, de vrienden. Bij het raam Leo met zijn regelmatig gevormd Oosters gezicht, hij heeft wat Indisch bloed in de aderen, en zijn vrouw, de op en top Hollandse, blonde Alie. Hij heeft haar in de laatste jaren van zijn studie leren kennen, te midden van een kring van gelijkgezinde Christelijke jonge mensen, die gezamenlijk de catechisatie cursus van een bekend dominee bezochten. Hens herinnert zich nog goed, hoe Leo, die altijd zeer honkvast was geweest, in die tijd vaak ‘s avonds de deur uitging, waarover zijn vrienden zich dan verwonderden; tot hij ten slotte maar bekende, dat de vrouw in het spel was.
Coen zit bij de tafel, aan de kant van het opklapbed. Ofschoon hij een brede gestalte en een stevige Hollandse boeren-schedel heeft, is hij van gezicht en manieren verder helemaal de intellectueel. Hij is van hun drieën het langst in de wetenschap gebleven en doet ook nu, ofschoon hij “in techniek” is gegaan (industriële ondernemingen als de BPM, waar zowel Coen als Leo in betrekking zijn, heten in hun kringen “de techniek”), nog steeds werk met een sterk wetenschappelijke en mathematische inslag. De vrouw van Coen, een tenger, donker type, heet Elisabeth. Ze studeerde Letteren aan de Groningse universiteit in de tijd, dat hij daar, na zijn doctoraal, als assistent was aangesteld. Ook haar belangstelling voor intellectuele dingen is groot en ze past dus uitstekend bij haar echtgenoot. Coen beweerde trouwens altijd, dat hij nooit een vrouw zou trouwen, die niet minstens eindexamen HBS of gymnasium had. Welnu hij heeft zijn zin gekregen.
Er zijn weinig woorden nodig om de vrienden op de hoogte van de situatie te brengen. Ze weten er alles van en zijn het er gloeiend over eens, dat Hens en Bep al het mogelijke moeten doen om uit de handen van de Duitsers te blijven.
“Het zou zonde zijn, als ze jullie nu nog te pakken kregen”, zegt Coen. “Zo lang kan die oorlog niet meer duren, ‘t is een kwestie van hoogstens een jaar. Hebben jullie al iets voor de kinderen?”
“Alleen voor Roosje. Maar we zouden erg graag willen, dat Leo en Alie onze Rivka namen, dan zou Alie, als oud-onderwijzeres, haar wat les kunnen geven. Het kind is al zes en een half jaar en behoort met september naar school te gaan. Ze heeft echt geestelijke bezigheid nodig; dat merken we aan alles.”
Leo knikt. “Dat hadden Alie en ik ook al gedacht. Dus dat is in orde, ze komt bij ons. Als ze in het dorp ernaar vragen, zullen we maar zeggen, dat het een Rotterdammertje is, dat we voor de tijd van de oorlog als pleegkind hebben aangenomen. Dat kan best, vooral omdat we zelf geen kinderen hebben. Alleen moeten we haar natuurlijk een andere naam geven.”
“We zullen haar maar Rietje noemen”, zegt Alie. “En ze kan direct aan ‘t werk ook, want ik begin dezer dagen twee kinderen van vrienden, die nog te jong waren om naar school te mogen, klaar te maken voor de tweede klas. Mooier kan het niet treffen.”
“Wat jullie betreft”, komt Coen, “een week of twee, drie zouden we jullie wel kunnen hebben, maar op den duur is het in ons huis niet veilig. We hebben namelijk pas een Joodse familie gehad, andere vrienden van ons, uit Amsterdam, de naam zal ik je maar niet noemen. Die liepen vrij rond, alsof ze bij ons logeerden en dat kon ook niet anders, omdat onze kleine Henk toch alles vertelt, wat er thuis gebeurt. Ze zagen er trouwens helemaal niet Joods uit. Nou, na een paar weken vroeg het meisje van de overburen aan het onze: “Zeg, blijven die Joden nog lang bij jullie?” “We schrokken ons natuurlijk een ongeluk, toen we dat hoorden. We hadden er met niemand over gesproken en toch bleek de hele buurt het door te hebben. En hoe kwam dat? Doordat de altijd en eeuwig nieuwsgierige “men” vreemde bij ons zag en natuurlijk ging uitvissen, wie dat waren. Och, met een klein beetje combinatievermogen kom je dan gauw uit. ‘t Is feitelijk droevig, dat de mensen zelfs in deze tijd niet weten, wat ze zwijgen en wat ze spreken moeten. Ze snappen toch waarachtig wel, dat het bestaan van een paar gezinnen er mee gemoeid is. In plaats van zelf te helpen, verknoeien ze de boel voor een ander, met hun stomme geklets.
Enfin, ‘t was ook stom van ons. Als we bijtijds een verhaaltje hadden opgedist van kennissen, die na een bombardement in Rotterdam moesten evacueren of zo, was er waarschijnlijk niets gebeurd. Zo word je door schande wijs. We hebben onze gasten natuurlijk direct naar een ander adres gedirigeerd. Maar nu moeten we oppassen, want we lopen erg in de gaten en achter ons woont een NSB’er, die zo’n beetje de hele buurt bespioneert.”
“’t Is jammer”, zegt Hens. Hij denkt na, welke mogelijkheden er verder nog zijn. Och, hij heeft veel kennissen en relaties; allicht is er hier of daar een goed plaatsje te vinden. “We zullen maar hopen, dat de Grüne Polizei ons de eerste weken met rust laat; dan kunnen we op ons gemak zoeken.
“Als jullie in nood zitten, kom je maar naar ons toe”, herhaalt Coen zijn aanbod. “Dan heb je altijd nog een paar weken om verder te zoeken. ‘t Zou wel gek moeten lopen, als je niet onder dak kwam. Maar à propos, ik heb nog iets anders voor jullie. Voel je iets voor een persoonsbewijs zonder J erop?” Hens en Bep kijken hem verrast aan.
Deze mogelijkheid is nog helemaal niet in hun gedachten opgekomen. Stel je voor, een persoonsbewijs zonder J. Dan zouden ze dus zonder ster kunnen reizen en rondlopen zoals ieder ander.
“Het zou reusachtig zijn.” roept Hens enthousiast uit. “Maar hoe speel je dat klaar?”
“Dat is mijn geheim”, antwoordt Coen lachend. “In ieder geval, het kost helemaal geen geld. Alleen heb ik een man en een vrouw, ongeveer van jullie leeftijd nodig, die voor een goede zaak hun persoonsbewijs willen “verliezen”. Misschien kan Leo onder zijn kennissen twee zulke mensen opscharrelen, want in mijn eigen omgeving heb ik alle bronnen al aangeboord, om andere Joodse vrienden te helpen. Als dat in orde is, hoef je me alleen nog maar een stuk of wat pasfoto’s van jullie te bezorgen, zoals die officieel voor het PB vereist worden, en een paar weken later krijg je de valse papieren thuis.”
Leo denkt een ogenblik na. “Ik geloof wel, dat het lukken zal. Als ik geslaagd ben, breng ik je de dingen direct. Het is een reuze idee van je, Coen; daar kunnen Hens en Bep een boel plezier van hebben.”
“Ja, en dan heb ik nog iets.” Coen legt een wijsvinger langs zijn neus, zoals hij altijd doet, als hij iets belangrijks wil zeggen. “Ik kan jullie 500 gulden bezorgen als bijdrage in de kosten van het onderduiken. ‘t Is een gift van iemand, die onbekend wil blijven en het geld hoeft niet terugbetaald te worden.
Hens is erg blij met het aanbod. “Die onbekende is een reuze goede kerel. Ik geloof wel, dat we het bedrag op den duur nodig hebben, want onze reserve is helaas niet erg groot en we zouden al gauw moeten beginnen onze meubels te verkopen.”
“Nou, tegen de tijd, dat het zo ver is, geef je maar een seintje.”
“Spreek met Coen en ‘t komt in orde. Voordelige afbetalingsvoorwaarden”, zegt Leo droog.
Allen lachen, ondanks de ernst van de situatie.
Ze praten nog een tijd over allerlei dingen en dan nemen de gasten afscheid. Hens en Bep blijven achter met een warm gevoel van blijdschap, dat ze werkelijk vrienden hebben, die hen in deze bittere tijden niet vergeten en hen naar vermogen trachten te helpen. Wat er ook gebeuren moge, ze staan niet alleen in hun worsteling tegen de machten, die dreigen hen te overweldigen. Dit is een goede dag geweest, een dag, die in hun herinnering zal blijven leven.
Al gauw echter blijkt het Hens en Bep dat het niet gemakkelijk is een schuiladres te vinden. Het eerst wenden ze zich tot een oud-studiegenoot van Hens, Looman, die nog niet zo lang getrouwd is en in een klein, afgelegen dorp in het Oosten van het land woont. Looman kwam de laatste jaren, toen hij nog verloofd was, dikwijls bij hen praten, doordat zijn meisje toevallig vlak in de buurt woonde. Hij en zijn vrouw zijn beide erg vaderlandsgezind en, voor zover men dit kan beoordelen, zullen ze het zich op grond van hun levensopvattingen tot een plicht rekenen, anderen in de nood bij te staan. Jakob Boor, die juist vakantie heeft, reist op verzoek van Hens naar het dorpje; hij komt echter terug met het antwoord, dat Looman en zijn vrouw het gevaar niet aandurven, althans niet voor langere tijd. Drie weken is de maximumtermijn, waarvoor zij zich willen binden. Het aanbod is goed bedoeld en heeft ongetwijfeld zijn waarde, maar het is wel wat magerder uitgevallen dan Hens en Bep gehoopt hadden.
En toch is dit nog het enige resultaat, dat ze voorlopig kunnen boeken. Alle andere stappen, die ze doen of laten doen, lopen helemaal op niets uit. Hens vraagt verschillende bekenden, doch deze laten hem helemaal in de steek. Daarna komt hij, door bemiddeling van hun vroegere achterbuurman Wiegers, in contact met een dominee, die bij een aantal boeren van zijn gemeente om onderdak voor de aanstaande onderduikelingen aanklopt. Hij bereikt niets. Een andere oud-studievriend van Hens, die zelf ongetrouwd is, loopt ook allerlei mensen af. Vergeefs. De meesten weigeren en de enkelen, die geen bezwaren opwerpen, hebben intussen al iemand in huis genomen.
In die dagen heeft Hens een ontmoeting. Hij loopt langs de weg, diep in gepeins; nooit heeft hij zoveel over de mens en zijn verhouding tot zijn medemensen nagedacht als in deze tijd. En staat plotseling voor een onbekende dame. Ze is van de fiets gestapt om hem aan te spreken.
“O, mijnheer”, zegt ze, “ik ken u wel niet, maar ik vind het zo vreselijk, wat er met de Joden gebeurt, dat ik u even moest aanhouden, toen ik uw ster zag. Ik denk er de hele dag aan. Konden we hier maar iets aan doen. ‘t Is afschuwelijk, dat je daar helemaal machteloos tegenover staat.”
Hens staat een ogenblik sprakeloos. Komt dit uit het hart bij deze vrouw of is het een uiting van een geëxalteerde geest? Vervult als hij is, van de moeilijkheden om een schuilplaats te vinden, antwoordt hij veel koeler dan zijn gewoonte is: “U kunt er een heleboel aan doen, mevrouw. Als u een Jood in uw huis opneemt, helpt u al reusachtig.”
De dame schrikt merkbaar van dit, voor haar blijkbaar nieuwe gezichtspunt. Een ogenblik zwijgt ze. Dan klaagt ze: “Ja, maar-dat is zo ontzettend moeilijk. Heus, ik zou het wel willen, maar er zit zoveel aan vast.”
Hens blijft onbarmhartig. “Toch is het de enige manier om werkelijk te helpen, als u daar behoefte aan voelt.” Nu wordt de dame beslist schichtig en zoekt met moeite naar haar woorden.
“U hebt absoluut gelijk. Ik moet er eens over denken, maar het is heel erg moeilijk. En ook gevaarlijk. Mijn man… In ieder geval, ik wens u het allerbeste, mijnheer.”
Ze stapt vlug op haar fiets en rijdt weg. Waarschijnlijk is ze uit de hemel van haar medegevoel een heel eind naar omlaag getuimeld. Eigenlijk spijt het Hens, dat hij haar zo nuchter heeft te woord gestaan. Ze bedoelt het immers goed.
Och, de mensen bedoelen het allemaal goed, denkt hij bitter. Ze vinden de Jodenvervolgingen verschrikkelijk en hebben erg met je te doen, maar intussen steken ze geen hand uit om je te helpen. Je wordt even beklaagd en daarna keert ieder terug tot zijn eigen zorgen: Hoe hij aan groente, clandestiene boter of een nieuwe band voor zijn fiets kan komen. Een beetje medelijden, dat is alles. Alsof iemand die bezig is te verdrinken, gebaat is met wat medelijden.
Is dit oordeel rechtvaardig? Zo vraagt hij zich echter onmiddellijk af. Komt het niet te veel uit teleurstelling voort? Hij heeft altijd de behoefde gehad om de dingen zo objectief mogelijk te zien, los van de menselijke kleinzieligheden, die van hemzelf niet uitgezonderd. Zo stelt hij ook nu, tegenover de klacht van zijn primitieve, naar zelfbehoud strevende Ik, de argumenten van het kritische gedeelte van zijn persoon, dat graag de redelijkheid wil betrachten.
“Het lijkt zo buitengewoon eenvoudig”, zo redeneert dit kritische Ik, “om te zeggen: er zijn adressen genoeg, waar je zou kunnen schuilen. Je weet het: als je zo langs de weg loopt, betrap jezelf er dikwijls op, dat je in gedachten een kamertje uitkiest in een of ander, nogal gunstig gelegen huis. Dan stel je je voor, dat je daar zit, op een eerste verdieping of een zolder, veilig opgeborgen voor het oog van de wereld; wie kan je daar zoeken? Maar hoe is het in werkelijkheid? In het ene huis kunnen ze je niet nemen, omdat de kinderen te veel kletsen, in het ander is het dienstmeisje niet betrouwbaar genoeg, elders deugen de buren weer niet. En zo mankeert er bij ieder wat aan.”
“Zeker, zeker, antwoordt hierop het primitieve Ik, “toegeven dat de omstandigheden niet overal gunstig zijn, dan blijven er toch nog adressen genoeg over om alle Joden in Nederland keurig netjes weg te stoppen. Ik weet zonder moeite 25 bekenden in de stad en omgeving op te noemen, die Bep en mij zouden kunnen herbergen. Hoe komt het, dat niemand daartoe bereid is?”
“Maar dat is immers logisch”, weerlegt het kritische Ik. “Het is de mensen te gevaarlijk. Ze kunnen hun bestaan, misschien zelfs hun leven, toch niet op het spel zetten voor anderen?”
Het primitieve Ik blijft echter hardnekkig. “Gevaar is er ongetwijfeld. Maar een ding moeten de mensen begrijpen: als ieder, die daartoe in de gelegenheid is, meewerkte, zou de risico uiterst klein worden. Verdeel een last over een groot aantal touwen, dan heeft ieder touw bijna niets te dragen. Wanneer ieder van de 25 mensen, waar ik het net over had, ons een week onderdak zou geven, waren we al voor een half jaar klaar. En de kans op ontdekking zou zeer gering zijn. Neen, het argument van het gevaar gaat niet op. Men bedient zich ervan om zich vrij te pleiten, dat men niets doet.
Ja, zoals de zaken nu staan, is het verborgen houden van Joden gevaarlijk. Degenen, die ertoe besluiten, weten van tevoren, dat zij hun geheime gasten maanden en maanden lang zullen moeten verbergen. En wanneer er moeilijkheden mochten komen, hoeven ze van anderen niet veel hulp te verwachten. Daardoor wordt het risico van deze enkele dapperen zo onevenredig groot.
Des te meer pleit het voor hen, dat ze zich desondanks niet laten afschrikken.”
Het kritische Ik laat zich echter niet in het nauw drijven en merkt enigszins spottend op: “Wat je zegt, klinkt allemaal heel mooi en in theorie heb je misschien zelfs gelijk. Maar je kent toch de praktijk van het leven? Wat denk je nu eigenlijk van de mensen: dat iedereen goed en bloed overheeft voor een ander, die in het ongeluk zit? Als dat zo was, zou Nederland als een eiland van menslievendheid uitsteken boven een oceaan van zelfzucht en onverschilligheid. En zover zijn we nog niet. Heus, de goede wil is bij velen wel aanwezig. Maar wat jij verlangt …dat is onmogelijk.”
“Ja maar, dat is toch geen standpunt, waar je tevreden mee kan zijn, waagt het primitieve Ik nog eens te zeggen, ofschoon het de laatste argumenten als juist moet erkennen. “Men gaat er hier prat op, dat de samenleving op Christelijke grondslag is gebouwd. Iedere zondag wordt er in de kerken voor ons gebeden. Steeds houdt men de mensen voor; Gij zult u naaste liefhebben als u zelve. En als het er om gaat dit in praktijk te brengen-blijven de meesten in gebreke.”
Het kritische Ik schudt medelijdend het hoofd. “Je blijft vasthouden aan het onmogelijke, omdat je het zo graag anders wilt zien. Maar je weet heel goed, dat ik gelijk heb. De mensheid is nu eenmaal niet anders. Ik wil daarmee niet zeggen, dat men zich daarbij moet neerleggen, in gene dele. In ieder geslacht leven er tienduizenden prachtige naturen: dominees, pastors, rabbijnen, arbeiders, fabrikanten, wetenschapsmensen, die een voorbeeld van naastenliefde geven aan de anderen. De massa echter blijft traag en hardleers. Je sprak daarnet van de Christenen, die hun naaste niet voldoende liefhebben. De Joden kennen dit gebod al duizend jaar eerder. Zijn zij beter? En, om nu eens persoonlijk te worden, vind je, dat je zelf boven de massa uitsteekt?”
“Ik weet natuurlijk niet, hoe ik tegen de wereld zou staan, als ik dit alles niet had meegemaakt. Maar zoals ik het nu voel, ben ik bereid iedereen in de nood bij te staan.”
“Ongetwijfeld. Heel braaf van je. Je hebt tenminste uit deze tijd iets geleerd. Wat je nu doormaakt, is volgens het oude Woord “de loutering in de smeltkroes der ellende”. Het eigen leed maakt je ontvankelijk voor dat van anderen. Er valt een nieuw licht op vele geboden. Denk eens aan de uitspraak: Gij zult de vreemdeling liefhebben als u zelfde, want vreemdeling zijt ge geweest in Egypte. Zie je, alleen wie er zelf ellendig aan toe is geweest, kan begrijpen, wat er in een ongelukkig medemens omgaat. Als hij tenminste uit de ellende lering heeft willen trekken. Bij veel mensen gaat het hele leven voorbij, zonder dat ze tot inzicht komen. Wees dus dankbaar, als het bij jezelf anders is. Deze tijd maakt je beter, mijn jongen, voor je vrouw, voor je kinderen, voor de gemeenschap.”
Nu ziet het primitieve Ik met zijn zucht naar zelfbehoud toch weer even de kans schoon: “Maar wat hebben mijn vrouw en mijn kinderen eraan of deze tijd mij beter heeft gemaakt, als of we door die barbaren uit elkaar worden gerukt en elkaar misschien nooit terugzien. En wat heeft de gemeenschap aan iemand, die wellicht naar lichaam en geest gebroken, want onderschat niet, wat de duivels je willen aandoen, uit de strijd komt? Daarom juist wil ik schuilen: om mijn gezin te redden en om zelf mijn taak later weer ter hand te kunnen nemen, gelouterd in de smeltkroes der ellende, zoals je zegt.”
Het kritische Ik argumenteert niet verder, doch glimlacht slechts toegeeflijk; zoals steeds, is het laatste woord aan de primitieve zucht tot zelfbehoud. Vriendelijk zegt het: “zoek en probeer je geluk. En wees dankbaar, heel dankbaar, als je iets mocht vinden.”
Er zijn een paar trouwe vrienden die hen niet in de steek laten: Leo en Alie. Wanneer zij horen, dat alle pogingen om onderdak te vinden, mislukt zijn, schrijven ze: “kom bij ons en probeer Rivka ergens anders uit te besteden. Voor zo’n kind krijg je gemakkelijk een adres. We zijn overal op voorbereid en hebben al een keurig schuilplekje voor jullie getimmerd.”
Maar Hens en Bep willen Rivka haar plaats niet afnemen, tenminste als het niet absoluut noodzakelijk is. Het kind krijgt aan Alie en Leo ideale pleegouders, die haar ongetwijfeld zullen verzorgen, alsof ze een eigen dochtertje was. En daarbij is Alie verstandig genoeg om haar niet te verwennen. Bovendien, waar zit ze beter om wat te leren? Neen, dan kunnen ze beter nog eens alle krachten inspannen om voor zichzelf iets te vinden.
En dat lukt, ineens. Sinds enige tijd geeft Hens les in wiskunde aan een jongeman, een monteur, die vooruit wil komen in zijn vak en daarom voor een diploma studeert. De Wit, (zo heet de monteur) heeft nogal wat kennissen en woont in een zeer onopvallende buurt, waar eenvoudige boven-en benedenhuizen in lange rijen staan: een ideale wijk om onder te duiken. Hens heeft hem gevraagd of hij in zijn omgeving eens uit wil kijken naar een geschikt adres. Op een avond komt hij weer les nemen en zegt: “Ik heb iets voor u gevonden. U kunt bij ons thuis komen. Vader en Moeder vinden het goed.”
De volgende dag komt mevrouw de Wit, een prettige, grijze dame van een jaar of zestig, op bezoek om vast kennis te maken. Hens voelt zich verplicht haar voor te houden, dat het verbergen van Joden veel zorgen en gevaren met zich meebrengt. Ze glimlacht. “Mijn man en ik hebben de zaak van alle kanten bekeken”, zegt ze, “en we menen, dat we als gelovig Katholiek niet anders mogen handelen.”
Ook geluk komt zelden alleen. Want in diezelfde dagen ontmoet Hens toevallig een oud-leerling, Piet Kippers, waarmee hij altijd op erg goede voet stond. Piet studeert rechten, maar is verder van allerlei andere marken thuis en hij wil met alle plezier moeite doen om zijn oude leermeester ergens onder te brengen. Welnu, juist terwijl mevrouw de Wit bij Hens en Bep haar visite brengt, komt Piet aanfietsen om te vertellen, dat hij geslaagd is. Een oom van hem is bevriend met iemand, die er zijn werk van maakt schuiladressen voor Joden te zoeken en deze man heeft ook in dit geval zijn steun toegezegd. De volgende week moet Piet definitief met hem gaan afspreken.
Zo zien Hens en Bep tenslotte toch nog hun moeite met succes bekroond. Het is een geweldige opluchting, want ze begonnen zich zo langzamerhand te voelen als opgejaagd wild, dat aan alle kanten door jagers omringd is. Dankzij de opofferingsgezindheid van enige mensen uit hun omgeving, bestaat er nu een goede kans, dat ze aan de greep van de Duitsers zullen ontsnappen. Ze hebben alle reden om heel, heel dankbaar te zijn. Hoeveel zijn er niet, die nog steeds wanhopig zoeken? In hun nood wenden ze zich tot iedereen om hulp, bekend of onbekend; met het gevolg, dat ze soms in de handen van duistere individuen terecht komen, die hun slachtoffers, onder het mom van menslievendheid, al hun geld en andere bezittingen aftroggelen, om hen daarna kaalgeplukt op straat te zetten. Anderen vallen in handen van verklikkers, die voor de Duitsers werken en worden overgeleverd aan de Gestapo. Zelfs moorden komen voor. Omstreeks half augustus lezen Hens en Bep tot hun ontzetting in de krant een groot opgemaakt bericht, dat een fel licht werpt op de hopeloze positie, waarin de Joden zijn geraakt. “Drievoudige moord op Joodse vrouwen te Schiedam”, staat er met dikke letters boven:
“De politie te Rotterdam heeft gisteren drie mannen en een vrouw aangehouden, die schuldig, respectievelijk medeplichtig zijn aan een afschuwelijke roofmoord op drie vrouwen, afkomstig uit deze stad. Enige dagen geleden vond men in de Maas ter hoogte van Schiedam de lijken van drie bejaarde dames. De lichamen vertoonden wonden aan het hoofd, hetgeen er op wees, dat de vrouwen eerst bewusteloos waren geslagen en vervolgens in de rivier geworpen. Daar het linnengoed van de slachtoffers gemerkt was, kon men al spoedig hun identiteit vaststellen; het waren de bijna 80-jarige weduwe de V., met haar beide dochters, de 56-jarige J. de V. en de 53- jarige M. de V., die met hun drieën in de Claes de Vrieselaan woonden. Van de daders ontbrak oorspronkelijk ieder spoor, doch dankzij vernuftig speurwerk van de Rotterdamse recherche, heeft men al spoedig de hand op hen weten te leggen. Het zijn de 32-jarige J.B., de 50-jarige J.M.W. en de 40-jarige P.H., allen uit Rotterdam, en mej. M.L. uit Schiedam. Ze hebben intussen reeds bekend. Uit verklaringen van de buren was de recherche namelijk gebleken, dat de slachtoffers, die van Joodse afkomst waren, met plannen rondliepen om ongemerkt van adres te veranderen. Ze hadden hierover met verschillende mensen gepraat. Al zoekende en vragende, kwamen de politiemannen tenslotte terecht op het kantoor, waar de jongste van de vrouwen vroeger in betrekking was. Daar wist een van de meisjes te vertellen, dat mej. de V. met haar gesproken had over een groenteboer in de buurt van de Claes de Vrieselaan, die de drie dames aan een adres zou helpen, waar ze zich schuil konden houden. Nu was het raadsel spoedig opgelost. Voor er 24 uur verstreken waren, arresteerde de recherche de groenteboer J.B. als een der vermoedelijke bedrijvers van de moord. Het bewijsmateriaal stapelde zich dusdanig tegen hem op, dat ontkennen niet meer baatte. Hij viel door de mand en wees ook zijn drie medeplichtigen aan. Deze bekenden eveneens.
Uit de verklaringen blijkt, dat de zaak zich aldus heeft toegedragen: De groenteboer J.B. had de drie vrouwen in de waan gebracht, dat hij een geschikte plaats voor hen wist om zich te verbergen. Op de avond, voorafgaande aan de moord, haalden de misdadigers hun slachtoffers van huis en begeleidden ze naar een woning in de buurt van de West-Zeedijk. Daar bleven de dames een nacht. De volgende avond, toen het donker geworden was, kwamen de drie mannen en hun helpster om hen naar het “definitieve adres” over te brengen. De tocht voerde langs de Maas, in de richting van Schiedam. Op een geschikte plaats gekomen, wierpen de onverlaten op de niets vermoedende vrouwen, sloegen haar bewusteloos, beroofde haar van haar handtassen en wierpen de lichamen in de rivier. De buit van de roofmoordenaars bedroeg slechts 300 gulden.
Onze recherche verdient een word van lof voor het ophelderen van deze schandelijke moord op drie hulpeloze vrouwen, die zich in hun radeloosheid aan gewetenloze schurken toevertrouwden. De politie heeft hiermee goed werk gedaan.”
“Maar dat is Jet de Vries, onze oude penningmeesteresse van het Joods Nationaal Fonds.”, roept Bep, die een Rotterdamse van geboorte is, als ze het droevige relaas gelezen heeft. “Het klopt precies, haar zuster heette Mietje en er was ook nog een oude moeder in huis; ze woonden in de Claes de Vrieselaan, vlak bij ons in de buurt. Ik ben er dikwijls geweest, toen ik nog lid van de jeugdvereniging was; ze organiseerde altijd de amandel- en bloemenacties van het JNF”
“Verdraaid, je moet gelijk hebben. Ja, ik ken haar ook, je hebt me eens aan haar voorgesteld op een Zionistische bijeenkomst en daarna heb ik haar nog verscheiden keren gezien.”
“Wat intens gemeen, om zulke brave oude mensen, die niet meer weten, waar ze ‘t zoeken moeten, bruutweg te vermoorden.”
“Beestachtig is het.” Hens loopt met grote stappen de kamer op en neer. Ineens blijft hij bij de tafel staan en slaat met de vlakke hand op de krant. “Maar zo’n artikel kan me helemaal giftig maken, dat is haast nog erger dan de moord zelf.”
Bep kijkt hem verwonderd aan. “Hoezo?”
“Nou het is toch zeker je reinste huichelarij. Wie dit leest zou werkelijk nog gaan geloven, dat Nederland onder Duits bewind een rechtsstaat is. “Moord op Joodse vrouwen”, zetten ze met dikke letters op de voorpagina. Maar over de duizenden Joden, die de Duitsers naar Polen brengen om ze te laten doodhongeren en die, God weet, wat voor een ellende moeten doormaken, wordt geen woord gerept. Al het kabaal over deze moordzaak dient alleen om de aandacht van de ware schuldigen af te leiden.” Hij lacht schamper. ”Waar maken de heren redacteuren van de krant zich eigenlijk druk over? Laten ze liever een artikeltje schrijven over de achtergrond van het gebeurde. De titel hebben ze maar voor ’t grijpen: Joden tussen Scylla en Charybdis. Of, als ze ‘t een beetje huiselijker willen hebben: Onder een moordenaarsbewind ziet men niet op een moordje. Of iets humoristischer: “In een trein zo volgeladen, mist men twee, drie Joden niet.”
Niet voor alle Joden is het een dilemma: naar Polen of onderduiken. Want er zijn nog andere wegen on aan de Duitsers te ontsnappen. Eén daarvan is de vlucht naar Zwitserland. Vooral veel jonge mensen volgen deze weg. Er bestaan speciale organisaties en ook wel smokkelaars, die hierbij helpen; het schijnt echter niet gemakkelijk te zijn om daarmee in contact te komen en meestal vragen ze veel geld. Ook is er aan het passeren van de grenzen en het reizen in België en Frankrijk veel risico verbonden. Verscheidene vluchtelingen worden gegrepen en komen in gevangenissen of concentratiekampen terecht; sommigen worden zelfs, naar het gerucht zegt, als spion doodgeschoten. Velen echter bereiken hun doel; ze zijn vrij. Wat moet het hun vreemd te moede zijn, als ze de eerste schreden zetten op Zwitserse bodem. Ze zullen willen schreeuwen, zingen, lachen en misschien ook huilen van dankbaarheid, dat ze de verschrikking achter zich hebben gelaten. En al komen ze ook in verzamelkampen terecht, Zwitserland blijft voor hen, na alle ellende, een hemels paradijs.
De tweede methode, om aan de vervolgingen te ontkomen, is wel het allerbeste. Ze is heel eenvoudig en zonder enig gevaar. Men reist kalmpjes naar Lissabon en neemt daar de boot of een vliegtuig naar Zuid Amerika. Het is alleen maar jammer, dat men in hoge mate “plutocraat” moet zijn om er gebruik van te kunnen . Want er is veel geld voor nodig. Natuurlijk niet alleen voor de reis, want dat is het minste. Maar voor de Gestapo, die je in de gelegenheid moet stellen on Lissabon te bereiken. Als je door bloedverwanten of relaties in het buitenland bijvoorbeeld 200.000 gulden aan deviezen ten bate van het Duitse Rijk laat storten, kun je verlof krijgen met je hele familie het land te verlaten. Tegenover de arme drommels onder de Joden is dit eigenlijk wel onbillijk. Maar ja, is het leven ooit billijk tegenover arme drommels? Je zou eerder kunnen zeggen, dat het van de Duitsers niet erg principieel is, juist de “geldjoden” te laten ontsnappen. Volgens hen zijn het immers deze “internationale plutocratisch-kapitalistische Joodse machthebbers”, die de oorlog ontketend hebben en die “in de demo-liberale landen als opdrachtgevers van Roosevelt en Churchill de vernietiging van Duitsland nastreven.” Maar als er geld in ‘t laatje komt, schijnen de heren nationaalsocialisten hun grieven wel een ogenblikje opzij willen zetten. Blijkbaar denken ze; principes zijn er genoeg, deviezen zijn beter. Misschien ligt de reden voor deze houding opgesloten in het schone devies van het Derde Rijk: “ Recht ist, was den Volke nutzt.” Enfin, des te beter voor de “demo-liberale-plutocratische geldjoden”.
Hoofdstuk 4
“Hier heb je de lijst van onze meubels en verdere inboedel, met de adressen, waar een en ander is opgeslagen. En dit is een verklaring waarin ik je machtig om in mijn naam op te treden”.
Hens en Bep zijn met Jakob Boor bezig de laatste regelingen te treffen voor zij eventueel gaan onderduiken. De jonge Mr. in de Rechten heeft zich bereid verklaard om gedurende hun afwezigheid hun bezittingen te beheren en neemt nu van Hens alle nodige gegevens in ontvangst.
“Mooi”, zegt hij, “dan ga ik dezer dagen de mensen van het lijstje, die ik niet ken, eens af om me voor te stellen. Dat bespaart me misschien moeilijkheden, als ik later iets voor jullie moet weghalen”.
“Dat is goed. Kijk, op dit papier staat het adres van mijn zwager in Palestina. Als Bep en mij iets mocht overkomen en de kinderen zouden onverzorgd achterblijven, moet je je met hem in verbinding stellen, want in dat geval zouden we, als het enigszins mogelijk is, Rivka en Roosje graag in Palestina hebben. Bovendien zie je hieronder nog twee adressen staan, met bedragen van f 5000,- en f 2000,- erachter. Dat zijn adressen, waar twee ooms van mijn zwager, hun namen staan erbij, geld hebben gedeponeerd; mochten ze deze tijd niet levend doorkomen, dan zijn die 7000 gulden van mijn zwager. Hij is de enige erfgenaam, want de beide ooms zijn ongetrouwd en verdere familie is er niet.”
Jakob vouwt de papieren zorgvuldig op en steekt ze in zijn portefeuille. “Komt in orde. Heb je voor jezelf nog geldzaken te regelen?”
Hens gaat naar het dressoir, haalt er een geldkistje uit en opent het: “Dit zijn onze spaarduitjes, misschien wil jij ze zo lang bewaren? ‘t Is wel niet veel, maar met de f 500,-, die ik van mijn vriend Coen kan krijgen, erbij gerekend, zullen we het eerste halfjaar zeker rondkomen. En daarna moeten we dan maar geleidelijk onze inboedel verkopen.”
Jakob schudt het hoofd. “Ik zou het toch zonde vinden, als jullie al die goeie meubels kwijtraken. Er is na de oorlog, en we hopen toch immers, dat jullie er goed doorrollen, natuurlijk geen stukje nieuw te krijgen. Kun je niet op een andere manier aan het geld komen?”
Hens denkt een ogenblik na. “Ja”, zegt hij dan, “ik geloof, dat ik eens met het bestuur van mijn vroegere school moet gaan praten. Misschien willen ze mijn wachtgeld blijven uitbetalen, ook als ik ondergedoken ben.”
Bep kijkt sceptisch. “Het zou me erg verwonderen, als je dat gedaan kreeg. Het is immers geld van het Rijk; hoe kunnen ze dat in de boeken verantwoorden?”
Hens grinnikt. “Het hoeft ook niet in de boeken te komen, meisje-lief. Er is vandaag aan de dag wel meer geld in omloop, dat niet in de boeken komt. Waar een wil is, is een weg. En ik vind, dat ik dit wel aan het schoolbestuur mag vragen. Herinner je nog, dat de secretaris en de penningmeester samen bij ons waren, op de dag dat ik ontslagen ben en dat ze toen zeiden: “Mevrouw, het schoolbestuur zal u en uw man niet in de steek laten, daar kunt u op rekenen.” Je was toen zo onder de indruk, dat je een deuntje bij stond te huilen. Wel, nu moeten ze hun woord maar inlossen. Waarom zouden ze bijvoorbeeld het geld niet uit eigen zak voorschieten? Ik noem het voorschieten, want na de oorlog heb ik recht op mijn volle salaris over al die tijd en dan kunnen ze het onmiddellijk terugkrijgen. Ze zijn rijk genoeg. In ieder geval, ik ga het vragen.
Zo stapt Hens dan de volgende dag het kantoor binnen van de penningmeester van het schoolbestuur. Deze ontvangt hem vriendelijk, gezeten achter een machtig schrijfbureau.
“Dag mijnheer Lindeman, blij u te zien. Gelukkig nog steeds hier, he? Er zijn er anders al wat weg. Sjonge, sjonge.”
Hij luistert aandachtig, als Hens vertelt van zijn plannen om onder te duiken, maar trekt een bedenkelijk gezicht, als deze met het verzoek om geldelijke steun voor de dag komt.
“We kunnen met de boekhouding niet te veel knoeien, mijnheer Lindeman; daarvoor worden we te veel op de vingers gekeken. Alles wat we doen, wordt precies gecontroleerd door de, hoe noemen we zo’n kerel ook weer, de “gemachtigde” Ja, je bent tegenwoordig zo maar niet klaar met die heren.”
“Kunt u er dan niet iets anders op vinden, buiten de boekhouding om?”, vraagt Hens.
Duidelijker kan hij niet zijn; hij kan toch moeilijk zeggen, dat de heren van het schoolbestuur de koorden van hun eigen beurs maar moeten losknopen. Als ze zelf niet op dat idee komen.
De penningmeester laat niet blijken of hij aan deze mogelijkheid denkt of niet. “Ik zal er met het Dagelijks Bestuur over spreken”, belooft hij. “We zullen zien, wat we kunnen doen.”
“Wilt u het zo spoedig mogelijk bespreken?”, dringt Hens aan. “U begrijpt iedere dag kunnen we weg moeten”
“Zeker, ik zal het gauw met de andere heren overleggen. ‘t Is anders een toestand, mijnheer Lindeman. ‘t Is een hele stap, die u wilt ondernemen. Sjonge, sjonge er worden er zoveel gepakt. Een kennis van mij uit Amsterdam stond klaar om onder te duiken, een portefeuille met zesduizend gulden in zijn zak. Hij kwam op straat en werd meteen gegrepen, vlak bij zijn huis. Het geld hebben zij hem afgenomen. Nu zit hij in Westerbork. En misschien was hij nog lang niet aan de beurt geweest.”
“Natuurlijk, je kunt pech hebben”, geeft Hens toe. Maar wat moet je dan? Geduldig afwachten tot ze je over drie of vier weken naar Polen sturen?”
“Ja, ‘t is beroerd zoals jullie ervoor staan, heel beroerd. Maar het blijft een onderneming, dat onderduiken. Ik geloof niet dat ik het zou aandurven, als het mij betrof.”
“Och”, zegt Hens, terwijl hij zijn blik laat gaan over de goed geklede en wel doorvoede man, die tegenover hem in zijn bureaustoel zit, “wie weet, wat u zou aandurven, als u voor de keuze stond.”
Hij neemt afscheid van de penningmeester met het gevoel, of hij om een aalmoes heeft gevraagd.
Drie dagen later wordt hem een brief thuisgebracht met het antwoord van het schoolbestuur:
“Geachte heer,
Het spijt ons u te moeten melden, dat wij geen mogelijkheid kunnen vinden, met de uitkering van u wachtgeld voort te blijven gaan, indien u op ongeoorloofde wijze van adres zou veranderen. U weet, dat wij de maatregelen, die van de Duitse zijde tegen u en uw geloofsgenoten zijn genomen, in ieder opzicht verwerpen. Desondanks menen wij, dat het onze plicht is, u in uw eigenbelang aan te raden om in deze de legale weg te blijven bewandelen. Wij wensen u en uw gezin het allerbeste.”
Als Hens dit schrijven gelezen heeft, staat hij een ogenblik perplex. Niet om te weigering; die had hij half en half verwacht. Maar dat ze hem “in eigenbelang” aanraden om zich maar kalm over te leveren aan de Duitsers. Grote God, hoe is het mogelijk? Het is hem onbegrijpelijk. Welke gedachten maken deze mensen zich over de deportaties?
Of, geven ze hem deze raad alleen omdat ze angst krijgen, nu er henzelf iets “illegaals” wordt gevraagd? Maken ze zich op deze manier van af? Het lijkt te verschrikkelijk om te geloven.
En dan worden ze, ineens, midden in een draaikolk van gebeurtenissen geworpen. In de stad gaat het bericht rond, dat de Joodse Raad van de Duitse politie lijsten heeft ontvangen met een groot aantal namen van mensen, die naar de werkkampen of naar Polen getransporteerd zullen worden.
Praktisch alle jonge mensen, zo zegt men, komen op die lijsten voor; de oudjes moeten naar Amsterdam verhuizen. De stad zal in een slag “Judenrein” worden gemaakt.
Hens gaat direct naar het bureau van de Joodse Raad en probeert een van de kopstukken te spreken te krijgen. Hij ziet echter al gauw het hopeloze van zijn onderneming in: de heren zijn de hele dag aan het confereren en overleggen met de hoogste leiding in Amsterdam en niemand kan hen spreken. Er zijn trouwens wel honderd mensen in het gebouw, die allemaal hopen iets op te vangen over het resultaat van de besprekingen. Toevallig loopt hij dan Herman Andriesse, een van zijn vrienden tegen het lijf. Andriesse is hoofd van de afdeling “Hulp aan Vertrekkenden” en weet dus precies, hoe de zaken staan. Gelukkig, dat hij net buiten moet zijn. Hij ziet Hens en terwijl hij zich met een schouderophalen losmaakt van enige mensen, die hem aanklampen, roept hij: “Zeg Hens, ik moet jou nog even hebben.”
Zij gaan samen naar een klein zijkamertje. Andriesse trekt de deur zorgvuldig achter zich dicht en zegt dan, terwijl hij zijn gewoonlijk nogal luide stem laat dalen: “Je wilt natuurlijk weten hoe we ervoor staan.” En als Hens knikt, vervolgt hij: “Ik kan het jou wel zeggen, ‘t ziet er “mies” uit. Vrijwel iedereen staat op een van de lijsten, òf voor de werkkampen òf voor Westerbork, òf voor Amsterdam. Jij en ik en de hele Joodse Raad, allemaal staan we erop. Alleen de gemengde gehuwden vallen erbuiten. Wij proberen nu de functionarissen van de Joodse Raad en de zieken vrij te krijgen. Of het lukken zal weet niemand. Amsterdam heeft de zaak opgenomen met de Duitsers. Alles hangt af van de stemming van de heren op de “Zentralstelle”.
“Zijn er eigenlijk al eens mensen van de Joodse Raad naar Westerbork gestuurd?”, vraagt Hens.
“Nee, behalve in een paar bijzondere gevallen tot dusverre niet. Maar dat wil helemaal niet zeggen, dat het ook nu niet gebeurt. Niets is veranderlijker dan de Grüne Polizei. daar weten we, dunk me, zo zachtjes aan van mee te praten. Niemand moet zich ook maar een ogenblik veilig kunnen voelen; dat is hun systeem.”
“Voor wie geen functie bij de Joodse Raad heeft, is het dus in ieder geval mis?”
“Ik zou tenminste niet weten, hoe zo iemand vrij moest komen. De mensen duiken overigens al bij bosjes onder” En met een lachje voegt hij eraan toe: “De afdeling Hulp aan Vertrekkenden krijgt dit keer weinig klanten. God geve, dat het er niet één is.”
Hens gaat naar huis om met Bep te overleggen, wat ze zullen doen. Wat hem betreft, hij wil het liefst de toestand even aanzien, ‘t zal zo’n vaart nog wel niet lopen. Misschien is het struisvogel-politiek, maar hij is nu eenmaal zo. Voor hij zekerheid heeft, weigert hij eenvoudig het te geloven, dat hij afstand zal moeten doen van zijn, toch altijd nog betrekkelijk grote, vrijheid, van de kinderen, van alles wat het leven ook in deze omstandigheden nog de moeite waard maakt en dat hij het vege lijf zal moeten trachten te redden als een rat, die door de honden wordt nagezeten. Neen, zo lang het enigszins mogelijk is, blijft hij thuis.
Bep is anders. De onzekerheid maakt haar zenuwachtig; liefst zou ze de knoop doorhakken en dadelijk onderduiken. Ze praat net als Sarlina Leefsma drie weken geleden: “Beter een maand te vroeg weg dan een minuut te laat.” Ze kan het afwachten bijna niet uithouden, ze moet wat doen.
“In ieder geval gaan de kinderen al vast het huis uit”, zegt ze. “Die mogen we er niet aan wagen. En als er iets onverwachts gebeurt, hebben we zelf de handen vrij.”
Daar is Hens het mee eens. Ze schrijven een brief aan Alie en Leo en vragen of een van hen zo spoedig mogelijk wil komen; dan begrijpen ze wel, wat er aan de hand is. Ook naar Thea en Jakob sturen ze bericht. Bep begint direct het goed van de kinderen uit te zoeken en koffers te pakken. Zo reageert ze haar onrust af. Hens gaat intussen nagaan, wat er nog allemaal gered kan worden van hun inboedel en kleding. Want een ding is zeker: zodra de Duitsers er de lucht van krijgen, dat ze ondergedoken zijn, halen ze hun kamers finaal leeg. Het is natuurlijk onmogelijk om de grote meubelstukken uit huis te sjouwen; dat zou te veel opvallen; ze moeten om de NSB’ers in de buurt denken. Maar het linnengoed, de kleren en alle mogelijke kleine voorwerpen, zoals de klok, een schemerlampje, het tafelzilver, het thee-en eetservies, de weinige boeken, die ze nog niet hebben opgeborgen; dit alles kunnen ze best in veiligheid brengen. Een gedeelte zetten de van der Horst’s wel op zolder alsof het van henzelf is en de rest zullen ze in de avond door hun vrienden successievelijk laten weghalen.
Het wil bij Hens echter niet vlotten met het werk. ‘t Is net andersom als bij hun verhuizing: nu is het Bep, die flink aanpakt, maar hij kan niet opschieten. Het is hem te moede, of hij met iedere beweging het weggaan onvermijdelijker maakt. Maar hij wil niet, hij wìl er niet aan denken, dat het noodlot straks aan zijn deur zal kloppen. Zeker, zijn verstand zegt hem, dat Bep gelijk heeft: ze moeten rekening houden met de noodzaak van onderduiken. Doch ergens in zijn binnenste is er een weerstand, een gevoel van verzet, dat hem verwart en zijn handen onwillig maakt. Het is hem niet meer mogelijk rustig na te denken over de dingen, die hij doen moet; zenuwachtig loopt hij heen en weer, met het gevolg, dat Bep meer last dan gemak van hem heeft.
Die nacht en de volgende ochtend gebeurt er niets bijzonders. In de middag komt echter plotseling Hens’ oud-leerling Piet Kippers aanzetten. Ze hebben hem niet meer gezien, sinds hij, nu bijna twee weken geleden, is komen zeggen, dat zijn oom hem in connectie zou brengen met een vriend, die onderduikadressen verzorgde. Hij vertelt, dat hij al die tijd op bericht van zijn oom heeft gewacht, maar niets van hem hoorde. Na de jongste gebeurtenissen in de Joodse wereld, die al door de hele stad bekend zijn, is hij echter ijlings naar hem toegegaan om uitsluitsel te vragen. “De zaak is voor elkaar”, zegt Piet triomfantelijk, “als u bij mijn oom komt, brengt die u wel waar u zijn moet. Maar doet u het gauw”, voegt hij eraan toe, “want ze zijn in de stad al bezig een razzia te houden.”
“Wàt zeg je”, schrikt Hens. “Weet je het zeker?’
“Absoluut, ik heb het met mijn eigen ogen gezien. De politie haalt de Joden met autobussen van huis. Een reed er me voorbij en ik zag duidelijk, dat er een agent aan het stuur zat. Achterin zaten nog een paar lui in uniform en wat burgers. Men zegt, dat het allemaal oude mensen zijn, die naar Amsterdam moeten verhuizen en die naar het station worden gebracht, omdat ze gebrekkig en slecht ter been zijn.”
“Zie je wel.”, roept Bep uit. “We moeten weggaan. Geloof me nou toch”, zegt ze tegen Hens, “de Joodse Raad bereikt heus niets. Je denkt altijd nog te goed van de Duitsers; het zijn toch geen mensen, waarmee te praten valt.”
En plotseling neemt ze een besluit: “Je loopt me toch maar in de weg met het verzorgen van de boel, ga jij nu maar vooruit naar ons adres, dan zal ik hier alles wel in orde maken. Als de kinderen weg zijn en ik de andere zaken geregeld heb, kom ik je na.”
Hens wil eerst niet, maar tenslotte zwicht hij voor de aandrang. Later heeft hij nooit begrepen, waarom hij zich toen heeft laten wegsturen. Was het, omdat Bep het zo graag wou? Of kwam het, doordat hij zo heen en weer geslingerd werd tussen twee gedachten, dat hij niet de kracht meer had om zelf een weg te kiezen? Goed, hij zal dan maar gaan. Maar waarheen? Naar de oom van Piet of naar de Wit? Instinctief kiest hij het adres, dat het dichtstbij is: de Wit.
Indertijd heeft hij met de Wit afgesproken, dat hij hem in geval van nood op de zaak zal opbellen. Hij slaat het nummer aan. Een damesstem antwoordt. Hij vraagt:
“Mag ik even mijnheer de Wit aan de telefoon?” “Zeker, mijnheer, een ogenblikje.”
Daar is de monteur. “Hallo, met de Wit”.
“O, de Wit, je spreekt met Lindeman. Zeg, ik wou vanavond bij jullie komen, Ik moet je noodzakelijk hebben. Dat kan toch?”
Even is het stil. Dan klinkt de stem van de monteur aan het andere eind van de telefoon: “In orde. Ik had vandaag al wel zo half en half verwacht, dat u zou komen. Tegen hoe laat dacht U?”
“Om een uur of negen”, zegt Hens. “Je weet, ik kan niet vroeger weg.” “OK, tot vanavond dan.”
“Tot vanavond.”
Piet Kippers neemt afscheid. Hij belooft, de volgende dag nog even terug te komen; misschien kan hij Bep helpen met inpakken of boodschappen voor haar doen.
“Nog een paar uren”, denkt Hens. Zijn leven lang heeft hij zich nog niet zo ellendig gevoeld als nu. Hij probeert zich echter goed te houden en gaat naar buiten, waar de kleine Roosje in de zandbak aan het spelen is. Hij neemt ook een vormpje en bakt zandkoekjes, terwijl hij intussen telkens naar het kind kijkt. Wat heeft ze een lekkere krullenbol en fijne heldere ogen.”
“Je gaat uit logeren, he?”, zegt hij.
“Bij tante Thea, antwoord ze op haar zangerige toontje, met een lang aangehouden a.
“En bij wie nog meer?”
“Oom Jakob.”
“En hoe vind je dat?”
“Leuk.” Dat is haar stereotiepe antwoord op een dergelijke vraag.
“Zal je zoet zijn bij tante Thea en oom Jakob?”
“Ja. Kijk eens vader, wat een mooie taart.”
“Geweldig. Mag ik eens proeven?”
“Hier”. En ze houdt hem het zandgebak voor.
“Hap”, zegt Hens, lekker.”
Daar komt Rivka het hek inspringen met haar vriendinnetje Gonnie, het tweede dochtertje van het echtpaar van der Horst. Ze roept hem toe: “Vader, we zijn met alle kinderen ginds in de wei geweest, heel, heel ver weg.”
“Zo, en wat hebben jullie gedaan?”
“Bloemen geplukt en Frank heeft een kikvors gepakt. Hij was bijna in de sloot gevallen, zijn ene been was helemaal nat. We hebben zo gelachen.”
“Je bent toch wel voorzichtig bij het water, kind?”
“O ja, maar die sloten zijn niks diep, hoor.”
“Pas toch maar op. Bij tante Alie zijn ook veel sloten, maar die zijn erg diep.”
“Ga ik morgen naar tante Alie, vader?”
“Ik denk het wel, dat ze je morgen komt halen. Luister eens, kind; Als je bij tante Alie bent, mag je tegen niemand zeggen dat je een Joods kindje bent, hoor.”
“Ook aan tante Alie en oom Leo niet?”
“Natuurlijk wel, die kennen je toch. Maar niet aan andere mensen en ook niet aan de kinderen, waar je mee speelt. Want anders merken de Duitsers het misschien en dan pakken ze je.”
“Willen ze alle Joden pakken?”
“Ja allemaal. Maar ze krijgen ze niet allemaal.”
“Wat hindert het eigenlijk of je een Jood bent? Daarom hoef je toch niet stout te zijn? Als je zoet bent pakken ze je dan ook?”
“Ja, want de Duitsers zijn echt nare mensen.”
“Als er een auto met soldaten voorbijkomt, zeggen Gonnie en ik altijd: Moffen”.
“Pas maar op, dat ze je niet horen.”
“Nee hoor, we zeggen het zachtjes.”
Ze gaan naar binnen; het is langzamerhand etenstijd. Aan de tafel zijn de kinderen druk; ze verheugen zich in het vooruitzicht van hun logeerpartijtjes. Roosje eet desondanks reusachtig; het is de laatste tijd net of het kind steeds meer honger krijgt. En drinken doet ze haast nog liever. Ze hebben een bordje soep vooraf; dat is in een wip naar binnen. Rivka is een kieskauwstertje; ze heeft weinig geduld om te eten. Vandaag schiet ze weer helemaal niet op met haar soep, die een tikje scherp gekruid is.
“Ik vind groentesoep niks lekker”, zeurt ze.
“Je eet ze op.”, zegt Bep nijdig en kortaf door haar zenuwachtigheid. “Je moet niet zoveel noten op je zang hebben.”
“Ik lust het niet”, jammert Rivka, ‘t smaakt zo vies.”
Als Bep toch wil doorzetten, begint ze te huilen.
“Och, laat maar voor deze keer”, vraagt Hens. Hij kan op het ogenblik het huilen niet aanhoren. Als het waar is, dat Pools-Joodse ouders hun kinderen altijd verwennen en vertroetelen, deze bewering hoor je vaak, dan begrijpt hij nu waarom. Wie onder de druk van een vijandige buitenwereld lijdt, zoals een Poolse Jood, zal zijn kinderen zelfs de geringste smart willen besparen.
Na het eten brengt Hens, zoals steeds, de kinderen naar bed, terwijl Bep beneden in de keuken de vaat gaat doen. Door het spelen in de zandbak zitten ze van onder tot boven onder het fijne zand. Roosje heeft er wel een half pond van in haar kousen en schoenen, en ook haar krullenbol zit vol. Het tweetal wordt van top tot teen gewassen, in de pyjamaatjes gestoken en netjes gekamd.
“Het versjesboek”, roept Rivka dan. Ze rent naar haar kamertje en komt weer tevoorschijn met haar geliefde boek, waar allerlei versjes en rijmpjes in staan. Elke avond, voor het naar bed gaan, wordt daaruit gezongen en ook vandaag moet dat gebeuren. Hens gaat zitten. Op ieder knie klimt een peuter en daar gaat-ie; Klein klein kleutertje, wat doe je in mijn hof; in een groen-groen knollen knollenland; haasje zat in ‘t rijpe koren; in Den Haag, daar woont een graaf en nog veel meer.
De kinderen kennen de liedjes op hun duimpje en zingen met heilige ernst. Ze merken niet, dat vader er vandaag niet erg bij is met zijn gedachten en hen maar zo’n beetje laat gaan. Daar slaat het zeven uur. Hens komt tot de werkelijkheid terug en begint gauw: naar bed naar bed ,zei Duimelot. Dat is altijd het laatste nummer, voor het stelletje onder de wol wordt gestopt.
“Morgenavond brengt paps jullie niet naar bed”, zegt Hens en hij begrijpt niet, dat de hemel niet naar beneden valt bij zoveel onrecht.
“Nee, ik ga naar tante Alie.”, roept Rivka.
“En ik naar tante Thea.”, schreeuwt Roosje er tegen in.
Even is het een heidens spektakel. Ze liggen in hun bedjes te trappelen van plezier over de dag van morgen.
“Geef paps nog eens een lekkere kus”.
Twee keer pakken een paar zachte kinderarmpjes Hens om de hals en twee paar lieve lipjes zoenen hem ter afscheid. “Ga maar fijn slapen”, zegt hij en zijn stem is plotseling schor geworden.
Hij gaat naar buiten en zet zich neer op de bank, die in de voortuin staat. Het is een heerlijke, zachte zomeravond. Op de straat wemelt het van fietsers, meest stadsmensen, die, aangelokt door het mooie weer, een eindje om gaan rijden. Rustig genietend, met kalme bewegingen van voeten en knieën, trappen ze voorbij. Daar komen er een paar, die meer haast schijnen te hebben. Het is een jong stelletje op een tandem, sportief gekleed, met rugzakken om gehangen en achter op de fiets een hoog opgesjorde stapel bagage. Handig schieten ze de andere wielrijders voorbij, af en toe bellend om ruimte te vragen. Een ogenblik later passeren een vader en moeder met een meisje van een jaar of tien, dat op een klein fietsje zit, net zoiets als Rivka heeft gehad.
Hij zucht en staat op van de bank. Juist komt Bep van beneden om hem binnen te roepen. Ze is klaar met de afwas en heeft thee gezet.
“Vind je het naar om weg te gaan, schat?” vraagt ze, terwijl ze haar blik over zijn gezicht laat glijden.
“Hopeloos”, antwoordt Hens.
“Wees nou maar niet in de put”, troost ze, “heus, het komt allemaal wel weer in orde. Als we er eenmaal zitten, went het wel.”
“Ik weet het niet. ‘k Zou veel liever hier blijven tot de kinderen weg zijn en je mee kunt gaan.”
“Toe, doe me een plezier en praat daar niet meer over. ‘t Is veel beter, dat je nu gaat; je kunt hier niets doen en je maakt het voor mij zo moeilijk om alles te regelen. Ik kom toch immers morgen bij je.”
Hens haalt zijn schouders op en zwijgt.
“Je moet nu zo langzamerhand gaan”, zegt Bep. Hier is je tas. Ik heb er een pyjama in gedaan en je tandenborstel en scheergerei”.
Hij kust haar goedendag en gaat daarna beneden afscheid nemen bij de van der Horsten.
“Goede reis, hoor”, zegt de musicus, “en we zullen maar zeggen: tot spoedig weerzien.” En hij glimlacht een beetje eigenaardig, alsof hij met zijn woorden een bijzondere bedoeling heeft.
Hens vouwt zijn regenjas over de arm, neemt zijn tas en gaat op weg. Het is dezelfde weg, die hij voor de vakantie verschillende keren heeft gelopen, als hij naar de Joodse school ging, want de familie de Wit woont toevallig in dezelfde buurt.
Zijn “plan de campagne” is doodeenvoudig. Het is nu half acht, dus over een half uur, wanneer hij feitelijk binnen zou moeten zijn, bevindt hij zich ver van het dorp op een eenzame grindweg tussen de weilanden. Daar zal hij zijn regenjas, waar hij de ster heeft afgehaald, aantrekken en na deze metamorfose kan hij de stad als Ariër binnenwandelen.
Uiterlijk kalm loopt hij de straatweg af, alsof hij voor 8 uur nog even een boodschap in het dorp moet doen. Zijn hart slaagt echter een beetje onrustig, want voor hij het dorp uit is, moet hij nog voorbij drie NSB’ers. Bij de eerste boft hij. Die heeft alle gordijnen neergelaten vanwege de zon, die de hele middag op de voorkant van het huis staat. Bij de tweede meent hij mensen in de kamer te zien, als hij zijn ogen even quasi achteloos die kant op draait, maar het kan ook verbeelding zijn. Doorlopen maar. Nummer drie van de “partij” woont vlak tegenover de zijweg van de molen “Geesina”, die hij in moet slaan; er is echter in de tuin en de voorkamer geen mens te bespeuren. Vooruit dus, vlug de hoek om, op hoop van zegen.
Het is nog vrij warm; als Hens bij het fort gekomen is, loopt hij al te puffen.
Ondanks alles moet hij nog even om zichzelf glimlachen; hij ziet er niet bepaalt uit als iemand, die voor zijn plezier een avondwandeling buitenaf gaat maken, met zijn hoed, zijn jas en zijn tas. Om van zijn ster maar helemaal niet te spreken. Maar enfin-’t zal wel loslopen, zelfs al zijn er mensen, die het snappen.
Op de grindweg achter het fort is het, zoals gewoonlijk, erg stil. Slechts af en toe gaat hem een enkele fietser voorbij. Hoor, daar slaat het 8 uur op de torenklok van Westbroek, acht heldere slagen, die door de stille avondlucht komen aandrijven. “Nu ben ik in overtreding”, denkt hij.
Hij gaat aan de kant van de weg in het gras zitten, want hij wil wachten tot het een beetje gaat schemeren voor hij de stad binnenwandelt. Wacht, hij zal de ster van zijn colbertjasje er ook maar afhalen, die kan nu alleen nog maar kwaad doen. Hij neemt zijn schaartje en tornt voorzichtig de kleine steken los, waarmee het gele katoenen lapje is vastgenaaid. Daarna stopt hij het ding diep in een van zijn zakken weg.
Wat is het hier buiten vredig en goed. Voor een ogenblik valt alle narigheid van hem af en hij voelt zich opgenomen in de weldadige rust van de zomeravond. Zijn ogen dwalen over de eindeloze weilanden, waaruit een fris-zoete geur tot hem opstijgt. Als in een droom luistert hij naar het eentonige, raspende geluid van het grazen der koeien, naar het snuiven van een paard, dat wat verderop aan de slootkant staat.
Maar plotseling komt hij weer tot besef van de toestand. Zijn gedachten vliegen terug naar huis. O, als er nu toch maar niets gebeurt, vannacht of morgen. Hoe kan hij, die verantwoordelijk is voor het gezin, nu weggaan zonder de anderen? Slechts met moeite weet hij zichzelf te dwingen om te blijven zitten en niet op zijn schreden terug te keren. Dat zou immers dwaasheid zijn.
Intussen is de zon langzaam naar de horizon gedaald. Als een vuurrode zeppelin hangt ze boven de bomen in de verte en geleidelijk aan schuift ze achter het grijze wolkengordijn, dat de einder afsluit. Wanneer de laatste stralen verdwenen zijn, staat Hens op en vervolgt zijn weg. Het is dan bijna negen uur. Een kwartier later loopt hij tussen de eerste huizen van de stad.
Met een onverschillige stap slentert hij voort. Overal op de trottoirs wandelen mensen, genietend van de frisse avondlucht; niemand let op hem. Nog een straat, ziezo, hij ziet in de verte het huis van de Wit al. Nu kan hij het huisnummer al lezen. Nog een paar stappen. Hij wil bellen, doch een onzichtbare hand opent al de deur.
“Ik zag u al aankomen”, zegt meteen de stem van de oude mevrouw de Wit. “Welkom in onze woning”.
Hij drukt haar hartelijk de hand en wordt binnengelaten in de voorkamer, waar vader en zoon de Wit zitten. De monteur biedt hem een sigaret aan, zijn moeder schenkt een kop thee in en een paar minuten later is Hens aan het vertellen, hoe het hem op zijn tocht is gegaan en hoe hij ineens tot het besluit gekomen is om de gastvrijheid van de familie in te roepen.
Als hij zijn verhaal geëindigd heeft, krijgt hij de kamer te zien, die voor hem en Bep bestemd is. Het is een vrij kleine achterkamer, die door een deur van de voorkamer gescheiden is; een paar openslaande deuren geven toegang tot de tuin. Een stel dichte vitrage-gordijnen draagt er zorg voor, dat de achterburen, die trouwens op zijn minst veertig meter weg wonen, niet naar binnen kunnen kijken. Langs de ene zijwand van het kamertje kan juist een opklapbed staan.
“Het is niet groot, wat ik u kan aanbieden”, zegt mevrouw de Wit. “Och, zoveel ruimte hebben we niet nodig”, haast Hens zich te antwoorden. “Het gaat immers alleen om de veiligheid”. “Wat dat betreft, daar ben ik niet bang voor”, meent de gastvrouw. “Alleen is het jammer, dat we in een benedenhuis wonen. In een bovenhuis zou u zich veel vrijer kunnen bewegen.”
“Nou ja”, vindt haar man, “Het zal zo ook best gaan. Als we de vitrages maar een beetje dicht houden. ‘t Voornaamste lijkt me, dat u eerst aan de nieuwe toestand went”, zegt de monteur en slaat met deze opmerking de spijker precies op de kop.
Wennen… het lijkt Hens of dat nooit zal lukken. Niet om de mensen; die zouden hem onmogelijk aardiger hebben kunnen ontvangen dan ze gedaan hebben. Neen, het ligt aan hemzelf. Het is misschien door de emoties van de laatste dagen, dat hij zich zo vreemd voelt, net of hij het zelf niet is, die heer in de kamer zit, maar iemand anders. Als er nog iets van hem over mocht zijn, dan is het niet meer dan een omhulsel met van binnen een mechaniek, dat hem doet lopen, praten, theedrinken of roken, al naar de omstandigheden dit vragen. Zijn werkelijke wezen dwaalt wanhopig rond, nu hier en daar, zonder een rustpunt te kunnen vinden, zoals eens Noach’s duif rondvloog over de eindeloze watervlakten, die hun grauwe dek hadden gelegd over een vernietigde wereld.
Het is intussen donker geworden. “We zullen maar geen licht meer maken”, zegt mevrouw de Wit, want we gaan altijd vroeg naar bed. Mijn man moet al om zes uur op en mijn zoon om half zeven.”
Even later staat Hens in “zijn kamertje”. Hij kleedt zich automatisch uit en stapt in het tweepersoonsbed. Moe is hij wel na de lange emotievolle wandeling en slaapt dan ook vrij spoedig in. Maar om half een wordt hij wakker en vanaf dat ogenblik bevindt hij zich in een toestand, die tussen sluimeren en waken in ligt. Beelden, fantasie, gemengd met werkelijkheid, trekken in bonte rij langs zijn gesloten ogen.
Hij is in gedachten op de Joodse Raad, waar de plaatselijke hoofdvertegenwoordiger, de Haas, aan het telefoneren is met Amsterdam. Er zijn verschillende andere medewerkers in de kamer; allen kijken gespannen toe, terwijl de Haas luistert, met een ernstig doch onbewogen gezicht. Eindelijk legt hij de hoorn neer en de secretaris, Manasse, vraagt: “Wat zeggen ze?” Doch de Haas schudt meewarig het hoofd, zonder iets te zeggen, neemt de hoorn weer op en slaat een ander nummer aan.
Dan staat Hens plotseling op het perron, bij een trein, die zo dadelijk zal vertrekken. Er zitten tientallen mensen in, die rugzakken en koffers bij zich hebben. Allemaal dragen ze een winterjas, ofschoon het zweet hun van het gezicht loopt. Hens geeft iemand de hand en zegt: “Waarom ben je niet gaan schuilen?” De ander kijkt hem treurig aan en antwoordt: “Het is beter zo. Misschien komen we er doorheen.” De trein zet zich in beweging; langzaam stoomt de locomotief onder de stationskap vandaan. Dan klinkt er ineens een lied. Iemand in de trein heeft het “Hatikwah”, het lied van Israëls Hoop aangeheven. Overal in de coupés gaat men staan en zingt het lied mee. De achterblijvenden op het perron luisteren vol ontroering naar het langzaam wegstervende gezang”
“Zolang nog, diep in onze harten
De Joodse ziel te sluimeren ligt,
Zolang naar Tsion, naar het Oosten
Het oog verlangd blijft gericht,
Zolang zal ook de hoop niet sterven
De oude hoop, die nooit verdween:
Terug te zijn in ‘t land der vaad’ren
De stad, waar David’s zon eens scheen.”
Een ander tafereel rijst voor hem op. Hij zit thuis aan tafel met Bep en de kinderen; de soep is juist opgeschept. “Vader”, vraagt Rivka, “wat moeten we hier voor zeggen?” Ze heeft namelijk op het fröbel schooltje, dat ze een tijdje geleden bezocht, een paar van de “lofzeggingen voor het nuttigen van spijzen en dranken” geleerd en nu past ze haar kennis bij iedere maaltijd toe. Hens zegt: “sjee-hakoul”, het kernwoord van de lofzegging voor soep. “O ja, let op Roosje.” Roosje is ook een blauwe maandag op het fröbel schooltje geweest, maar kent de Hebreeuwse woorden nog niet goed; daarom laat Rivka ze haar altijd nazeggen. Daar beginnen ze: Rivka zegt met haar heldere stemmetje de woorden voor.
Roosje herhaalt ze met plechtige ernst, waarbij ze natuurlijk de moeilijkste allererbarmelijkst verbrabbelt:
“Boroech atto…sjee-hakoul nihjee bidworou”.
Dan beginnen ze te eten.
Deze beelden en nog vele andere; uit zijn jeugd, uit zijn studententijd, uit de acht jaren van zijn huwelijk, houden hem lang wakker. Eindelijk slaapt hij weer in, maar zijn slaap is onrustig door vreemde dromen. In een daarvan meent hij, dat hij thuis is; hij ligt in het opklapbed en het ochtendzonnetje schijnt vrolijk in een hoek van de kamer. Door het raam ziet hij alleen het blauw van de hemel en de takken van het jonge berkenboompje, dat vlak voor hun huis staat. En als vanzelf blijft zijn oog rusten op de twee berkenbladeren, die reeds vaker zijn fantasie, als bij een spelend kind, hebben bezig gehouden. Ze zitten vlak bij elkaar, deze bladen, en met hun tweeën vormen ze, scherp afstekend tegen de heldere lucht, precies een silhouet: het silhouet van niemand minder dan de koningin. Haar hoofd, haar schouders en vooral haar hoed, ze zijn het; zo stond ze eens op een foto in de krant. Er is geen twijfel mogelijk; hoe vaak hij ook uit het raam naar de boom kijkt, altijd herkent zijn blik onmiddellijk het profile van de vorstin. Ook nu in zijn droom, ziet hij haar duidelijk. Haar gezicht staat ernstig, maar ze knikt hem vriendelijk toe en zegt met zachte nadruk: “ik kom terug.”
Zo gaat de nacht langzaam voorbij. Om zes uur is Hens echter klaarwakker. Hij hoort de oude mijnheer de Wit opstaan en een half uur later zijn zoon. Tegen half acht komt hij er zelf ook maar uit, wast zich onder de kraan in de keuken en scheert zich; daarna gaat hij naar de voorkamer, waar mevrouw de Wit bezig is met de distributiebescheiden.
“Hebt u goed geslapen?”, vraagt ze.
“Het gaat wel”, antwoord hij vaag. Je moet altijd weer wennen aan een nieuwe omgeving.”
“Als u soms even naar de radio wil luisteren, ik geloof dat er om acht uur juist nieuwsberichten zijn.”
Hens drukt de Engelse zender voor. Zodra hij echter de eerste woorden hoort, blijft hij stokstijf staan en luistert ademloos toe. Is het mogelijk?
“Engelse en Canadese troepen zijn sinds vannacht bezig met landingsoperaties bij de Franse haven Dieppe. Er wordt hevig gevochten. Nadere bijzonderheden ontbreken nog.”
O, als dat eens het begin was van de lang verwachte invasie. Zou deze dan toch noch juist op tijd komen?
Helaas, de volgende woorden van de omroeper zetten echter al onmiddellijk een domper op zijn hoopvolle verwachting.
“Van officiële Britse zijde wordt verklaard, dat de aan de gang zijnde operaties slechts een proefneming betreffen.” Het ligt niet in de bedoeling om al nu een strijd op grote schaal te ontketenen. Dit is vanmorgen in verschillende radio-uitzendingen aan het Franse volk bekend gemaakt, om te voorkomen, dat de Fransen in het gebied van de strijd zich op een onjuist tijdstip tegen de Duitsers zouden keren, hetgeen slechts tot nodeloze offers zou leiden.”
Een klein staaltje van hoop blijft er toch: misschien willen de Engelsen niets over hun plannen loslaten om de vijand in het ongewisse te houden. Maar diep in zijn hart weet hij, dat die hoop niets anders is dan zelfbedrog.
Na het ontbijt neemt hij een boek uit het boekenkastje van de monteur; het is een Wild-West roman; misschien kan hij zijn gedachten daarmee wat afleiden. Inderdaad slaagt hij erin zich een paar uren bezig te houden met de geschiedenis van de onverschrokken cowboy Jim O’ Connel, die verschillende bandieten, welke hem belagen, met zijn “nooit missend” geweer neerlegt. Een temperamentvol, paardrijdend meisje is er de oorzaak van, dat ook Jim getroffen wordt, gelukkig niet door een geweerkogel, maar door een pijl van Amor. In het verschiet daagt reeds een gelukkig cowboy huwelijk, doch voor het zover is, zijn er nog vele hinderpalen te overwinnen.
Intussen doet mevrouw de Wit haar werk, helpt de bakker en melkboer en doet een paar boodschappen. “Foei, wat een hitte, zucht ze, als ze terugkomt, “de zon brandt en er is geen aasje wind”. Binnenhuis wordt het langzamerhand ook warm en Hens begint zich loom te voelen, ten gevolge van het gebrek aan slaap. Hij sterkt zich uit in een luie stoel en dommelt zachtjes in.
Tegen de middag komt de monteur thuis en vertelt, dat de hele stad vol is van de landing bij Dieppe, ofschoon men al begrepen heeft, dat dit waarschijnlijk niet “de invasie” is. Om een uur luisteren ze weer naar de Engelse zender. Helaas, het is mis: de Britse en Canadese troepen hebben zich, na 8 uren aan land te zijn geweest, teruggetrokken.
Volgens een communiqué van het Britse opperbevel zijn de operaties “uiterst bevredigend” verlopen en “de gestelde doelen volkomen bereikt.”
Na de koffie, als de monteur terug is gegaan naar zijn werk, neemt Hens maar weer berustend zijn Wild-West roman per hand en probeert zich verder te interesseren voor de avonturen van Jim O’ Connel.
Plotseling wordt er gebeld. Mevrouw de Wit komt binnen en zegt: “Bezoek voor u.”
“Hè, hoe kan dat?”, denkt Hens verbaasd. Hij verwacht Bep niet voor de avond.
Het blijkt echter, dat Piet Kippers er is, met vriend Leo, die na ontvangst van Hens’ alarmbrief ijlings op de trein is gestapt. Ze zien er opgewekt uit; blijkbaar brengen ze goed nieuws.
“We komen een boodschap brengen van uw vrouw”, zegt Piet. “Ze kan vandaag nog niet van huis weg, want ze moet nog een heleboel dingen verzorgen. Bovendien komt ze niet hiernaartoe.”
“Hoezo, wat wil ze dan?”, vraagt Hens verwonderd.
“Wel, ik heb met die vriend van mijn oom gesproken en die heeft iets prachtigs voor u; een kampeerhuisje ergens helemaal buiten af. Desnoods kunt u daar ook de kinderen bij u houden. Nu wil uw vrouw dat morgen eerst eens gaan bekijken.
Hens kan dit nieuws niet zo ineens verwerken. “Is het safe?” vraagt hij.
“Absoluut”, zegt Piet. “Die mijnheer Den Hollander, zo noemt hij zich, is een reuze gewiekste kerel en heeft zeker veertig Joden weggeholpen, naar Brabant, naar Friesland, de Veluwe. Sommigen zijn eerst een tijdje bij mijn oom in huis geweest, voor ze definitief ondergebracht warden. Nee, dit is allemaal zo safe, als ‘t maar kan.”
“Goed en wat gebeurt er verder?”
“U gaat vanavond naar mijnheer Den Hollander toe op de fiets, die we voor u hebben meegebracht en blijft vannacht in zijn huis slapen. Zijn adres heb ik hier op een papiertje. Morgenavond neemt hij u dan mee naar het kampeerhuisje, dat zowat een half uur trammen buiten de stad ligt. U vertrekt tegen schemerdonker met de tram van kwart over negen, waar ook uw vrouw zal zitten. De volgende dag bekijkt u samen op uw gemak het huisje en de omgeving en als het u niet bevalt, gaat u ‘s avonds weer terug.”
“Het lijkt me bijzonder geschikt, naar wat ik ervan hoor”, vult Leo aan. “Je zit daar te midden tussen de boeren en kunt alle mogelijke levensmiddelen zonder bon krijgen. Dat is een geweldig voordeel, als je op den duur zonder distributiekaarten komt te zitten. In de stad is dat haast niet te doen.”
“Vooruit dan maar”, zegt Hens. Hij heeft het gevoel of er met hem gesold wordt. Hij is hier nog niet eens tot rust gekomen of hij moet alweer op een nieuw avontuur uit. Het lokt hem niets aan om zonder persoonsbewijs in de tram te gaan zitten. Maar hij wil niet terugkrabbelen. Zo’n buitenhuisje heeft ongetwijfeld allerlei voordelen; je hebt veel vrijheid, kunt de kinderen misschien bij je houden en hoeft niet zo’n zorg te hebben voor het eten en drinken.
“Hoe is het in de stad, zijn er nog razzia’s gehouden?” vraagt hij aan Piet.
“Nadat de politie die oude mensen heeft opgehaald, niet meer. Wel gaat er vanavond een transport naar Westerbork. Dat is alles, wat ik ervan weet.”
“Ik heb voortdurend het gevoel, dat wij wat voorbarig zijn geweest. Misschien laten ze de mensen van de Joodse Raad voorlopig nog met rust.”
“Hou je bedaard, jô, zegt Leo met een van zijn stereotiepe uitdrukkingen, “wacht nou eerst maar eens af, je zult het gauw genoeg merken.”
“Ja maar, als nu blijkt, dat de Joodse Raad hierbuiten valt, ga ik zo gauw mogelijk weer naar huis”, houdt Hens koppig vol.
“Praat nou niet zo ver vooruit”, sust Leo, “begin nou maar eens met dat kampeerhuisje te bekijken. Of het nou een paar weken eerder of later is, nodig zul je het toch hebben.”
Hens maakt geen verdere tegenwerpingen. Leo zal wel gelijk hebben. En toch, er blijft een verzet in hem, dat zich halsstarrig keert tegen de opvatting, dat het de hoogste tijd is om te vluchten. Want er is nog hoop.
Toch is het prettig, dat Leo en Piet er zijn. Ze halen hem echt uit de put en voor het eerst sinds 24 uur begint hij zich weer een beetje mens te voelen. Ook nadat ze verdwenen zijn, houdt dit gevoel aan; hij verdraagt de eenzaamheid van de ballingschap nu beter. Zelfs voelt hij zich in staat om na het avondeten met de monteur een uurtje wiskunde te doen.
En de strenge, sobere logica van deze wetenschap helpt mee om hem rustiger te stemmen. Zo wordt het spoedig half tien, tijd om de nieuwe tocht te aanvaarden.
Gretig ademt Hens de frisse avondlucht in, als hij op de fiets door de koele schemering rijdt. Met welbehagen dompelt hij zich onder in de stroom van witte en rode lichtjes, die voor en achter hem uit het halfduister opflitsen. De beklemming van het opgesloten en tot nietsdoen gedoemd zijn is verdwenen en een prettig gevoel van vrijheid trekt door hem heen. Even is hij geen gevangene meer, doch een gewoon mens als ieder ander, een van de talloze wielrijders, die de straten vullen. Het spijt hem, als hij twintig minuten later het doel van zijn tocht heeft bereikt.
Het is een hoog, statig herenhuis, in een van de deftigste buurten van de stad gelegen. Een brede, stenen trap met een bordes leidt naar de voordeur. Naast de deur blinkt een groot emaillen bord en bij het licht van zijn zaklantaarn ziet Hens met dikke letters “Huize Vreedenburch” staan Hij belt. Na enige ogenblikken verschijnt een keurig dienstmeisje met een koket kanten schortje over een zwarte jurk.
“Ik heb met mijnheer Den Hollander afgesproken, dat ik hem vanavond hier zou treffen”, zegt Hens.
“Komt u maar naar binnen”, is het vriendelijke antwoord. Het meisje brengt hem naar de eerste verdieping, waar ze een deur opent en het licht aandraait. “Wilt u hier een ogenblikje wachten?”, vraagt ze. “Ik zal mijnheer waarschuwen”.
Hens bevindt zich in een zeer ruime kamer, die klaarblijkelijk bewoond wordt door twee studenten. Langs de wanden staan een paar divanbedden en twee schrijfbureaus; de ruimte in het midden van het vertrek wordt ingenomen door een grote tafel met enige gewone stoelen en een rooktafeltje, waaromheen een stuk of wat diepe fauteuils zijn geschoven. Boven het ene schrijfbureau hangt een studenten “bul”, voorzien van een enorm, donkerrood zegel, boven het andere een voorstelling van het chemische “periodieke systeem der elementen” volgens Mendelejev. Op de bureaus wat boeken, een studentenbaret, een rek met reageerbuisjes en een paar flesjes met scheikundige stoffen. Overal op de muren zijn foto’s geprikt van filmsterren, alleen Engelse en Amerikaanse, naar Hens met een zekere voldoening opmerkt. Kijk, daar heb je Joan Crawford, die zo’n uitstekende “Flämmchen” was in “Mensen in ‘t hotel”. En daar hangt Gary Cooper, de lenige, sterke en altijd kalme held uit “Marokko”, wiens spel de andere hoofdpersoon, Marlene Dietrich, geheel in de schaduw stelde. En ziedaar Charlie Chaplin, op zijn zondags, zou je haast zeggen: merkwaardig verschil dat nette gezicht van hem op deze kiek en zijn idiote snuit met het snorretje op de film. Je kunt overigens duidelijk zien, dat hij van Joodse afkomst is. Hens krijgt lust om hem toe te spreken: “Ja kerel, waren we hier maar zo ver, dat we je nieuwste film “de Dictator” konden zien. ‘t Zou me een lief ding waard zijn. ‘k Ben trouwens benieuwd, wat voor een creatie je daarvan gemaakt hebt. Overigens, je neemt me hopelijk niet kwalijk, ben ik een beetje sceptisch gestemd over die creatie. ‘t Zal wel goed zijn en de mensen zullen er vast wel om lachen. Maar, hoe zal ik het zeggen, een echte weergave van de dictator. Nee, ik geloof niet, dat jij die kunt geven; daarvoor ben je te ver van Europa.
Op dit ogenblik wordt de deur van de kamer geopend en Hens staat van aangezicht tot aangezicht met de geheimzinnige mijnheer Den Hollander; zijn ware naam blijkt overigens Van Toorenenbergen te zijn. Het is een lange, slanke man van een jaar of veertig met een door de zongebruind gezicht, waaruit Hens een paar schrandere, donkere ogen aankijken.
Het meest opvallend aan hem is zijn haar-zwart, met hier en daar een streep grijs erdoor, dat in weelderige lokken om zijn hoofd valt en hem een bohemienachtig uiterlijk geeft. Zijn kleding is sportief-nonchalant: blauwe broek, vastgehouden door een leren riem, blauw- zijden polohemd en donkergrijs jasje.
Eigenlijk is het vreemd, schiet het Hens door het hoofd, om zich zo maar toe te vertrouwen aan iemand, die je nog nooit van je leven gezien hebt. En onwillekeurig vraagt hij: “Hoe bent u er eigenlijk toe gekomen om mensen, die u volkomen onbekend zijn, te helpen?”
“Dat is gauw gezegd”, antwoordt Den Hollander. “In de eerste plaats voel ik het als mijn plicht en in de tweede plaats ben ik ervoor in de gelegenheid. Ik leid hier een pension voor ouden van dagen. De leeftijdsgrens is trouwens erg laag, voegt hij er glimlachend aan toe, terwijl hij op de baret van de student wijst en dat heb ik zo georganiseerd, dat alles op rolletjes loopt. De meisjes weten precies wat ze doen moeten, zodat ik een groot gedeelte van de dag weg kan. Verder ben ik ongetrouwd; dus is er niemand, waar ik zorg voor hoef te hebben. Eigenlijk is het een sport van me om het werk zo goed mogelijk te doen. En ik moet zeggen-tot nu toe heb ik allemaal uitstekende adressen gevonden,”
Ze praten nog een tijdje door. Hens vertelt over zichzelf en zijn werk aan de Joodse school.
“Dan zijn we van oorsprong nog zo’n beetje collega’s, zegt Den Hollander. “Ik ben ook twee jaar bij het onderwijs geweest. Maar het beviel me niet. Zo’n werkkring is voor mij te gebonden; ik moet er zo af en toe plotseling een dag tussen uit kunnen trekken en rondzwerven. Trouwens, ik kon niet voldoende de afstand tussen de jongens en mij bewaren; ik liet me oom Dirk noemen en zo. Enfin, toen ben ik er uitgegaan en heb dit pension overgenomen. Ik heb veel gekampeerd en voor eten gezorgd; daardoor trok de organisatie van zo’n richting me aan. Tot ik weer aan iets anders begin.”
“Kampeert u tegenwoordig nog veel?”
“Zeker, ik heb een klein weekendhuisje, de Boshut noem ik het, dat midden in de dennenbossen ligt en daar breng ik bijna al mijn zaterdagen en zondagen door. Ik heb het ding in mijn vrije tijd in elkaar getimmerd; het staat op een terrein van een boer, waar ik nogal goed mee ben, Arends heet hij. Die heeft er zelf ook een stuk of wat houten huisjes laten neerzetten, zodat het langzamerhand een soort kampeercentrum is geworden. Eén van de huisjes heb ik voor u gereserveerd. Boer Arends vindt het goed. En hij wil ook voor de levensmiddelen zorgen. Er is genoeg: aardappelen, groente, melk, boter, tarwe; daar is allemaal wel aan te komen, ook zonder bonnen en niet te gek duur”.
Hens knikt. Het is allemaal zeer aanlokkelijk, alleen ziet hij een groot bezwaar en dat betreft de veiligheid. “Is het niet riskant, in zo’n huisje te gaan wonen, zodat Jan en alleman je ziet?”
“Och, riskant… Misschien wel, maar dat is heel moeilijk te beoordelen. Je kunt je bij particulieren opsluiten en alle mogelijke moeite doen om te zorgen, dat niemand erachter komt en je kunt toch tegen de lamp lopen. Zo’n kampeercentrum heeft ook zijn voordelen; ‘s zomers is het er zo’n voortdurend komen en gaan van vertrekkers, dat u helemaal niet opvalt en ‘s winters zie je er nooit een sterveling, omdat het teveel afgelegen ligt. Natuurlijk, u moet geen onvoorzichtige dingen doen, niet op de grote straatweg lopen en niet naar het dorp gaan, altijd op het terrein blijven. Maar als u zich daaraan houdt, hoeft u volgens mijn mening ook absoluut niet bang te zijn. Daar komt nog bij, dat de politie in die buurt helemaal “goed” is.
Nog een vraag: Zou het ‘s winters niet te koud zijn in zo’n huisje?”
“Ik geloof, dat het mee zal vallen. Er is een stookgelegenheid; dus we zullen er een flinke kachel neerzetten, waar u tegelijk op kookt. Aan kolen is te komen; daar weet ik een adresje voor. Het is maar een kleine ruimte; die stook je gauw warm. Als u eens nagaat, dat ik het in de Boshut in de felste kou nog kan uithouden met een petroleumkachel.”
Wanneer de praktische problemen afgehandeld zijn, staat de gastheer op. “U excuseert me misschien? Ik moet nog wat schrijfwerk afdoen, want morgen ben ik de hele dag weg voor een lotgenoot van u. Maakt het u makkelijk in deze kamer en kies maar een bed uit. Morgenmiddag na het eten kom ik weer praten. Wel te rusten.”
Hij verdwijnt, doch komt even later terug met een arm vol boeken. “Voor morgenochtend om u bezig te houden.”
Hens gaat naar bed en dit keer slaapt hij aan een stuk door tot zeven uur. Dan staat hij op, wast en scheert zich en gaat wat zitten lezen. Er moet nog een lange vervelende ochtend voorbijgaan eer Den Hollander terug is.
Om acht uur wordt er geklopt en er verschijnt een fris kamermeisje met het ontbijt op een dienblad: vier boterhammen, een beschuit, jam, een snee worst en een plak kaas. ‘t Is hier nog uitstekend, in “Vreedenburch”. Hij glimlacht triest. Eten, drinken en slapen; dat zijn op het ogenblik zijn belangrijkste bezigheden, verder maar wachten. Met een zucht zet hij zich aan tafel.
Na het ontbijt hervat hij zijn lectuur. Het wordt negen uur, tien uur, elf uur; wat kruipt de tijd. Af en toe staat hij op van zijn stoel, loopt wat door de kamer heen en weer en kijkt door de vitrage naar buiten. Het weer is ‘s nachts omgeslagen, er hangt een druilerige lucht en telkens plenst er een bui regen neer. Bah, wat een somber gezicht, die glimmende, natte straten en dat overal langs sijpelende water. Verdrietig start hij voor zich uit. Hij voelt zich weer net zo terneergeslagen als gisteren, het is niet om uit te houden, dat doelloos rondhangen op zo’n kamer.
Hij denkt aan thuis. Zou Bep alles al uitgezocht en ingepakt hebben? Zouden de kinderen al weg zijn? En daar is ook ineens weer de gedachte, die de hele tijd in hem heeft gewroet en die zich maar niet laat verdringen: Is dit allemaal nodig? Is het niet heel goed mogelijk, dat de functionarissen van de Joodse Raad ongemoeid zullen worden gelaten? Hij maakt zich geen illusies; vroeg of laat komt ook zijn beurt. Maar goed, dat kan ook pas over een paar maanden zijn. Waarom zich dan nu al te verbergen? Wat onderduiken is, dat weet hij na deze anderhalve dag zo ongeveer. Ja als het beslist moet, als je de keus hebt tussen dit of Polen, dan is het iets anders, dan ben je blij, als je veilig in een klein kamertje mag zitten. Maar als je nog vrij kunt rondlopen. Nee, dan trekt zelfs het buitenhuisje van Den Hollander hem niet. Zou het niet verstandig zijn eens naar de Joodse Raad te gaan om te informeren hoe de toestand is? Besluiteloos loopt hij de kamer op en neer. Wat moet hij doen? Doorzetten wat hij begonnen is of terugkeren?
Half één. Er wordt weer geklopt. Het kamermeisje komt dekken voor het middageten. Even later brengt ze de soep binnen, Hens zet zich aan tafel en doet zijn servet voor. En dan, ineens komt alles hem zo vreemd voor, net of hij in een hypnotische toestand verkeert en als een willoos werktuig doet, wat hem wordt voorgeschreven. De kamer, met wat erin is, verzinkt in een nevel; alleen de tafel voor hem bestaat nog, doch deze is veranderd in de tafel thuis. Met zijn vieren zitten ze er omheen, hij, Bep en de kinderen.
Het beeld is zo sterk, dat het volledige werkelijkheid lijkt. En onwillekeurig komen er woorden op zijn lippen, de woorden die de kinderen zo dikwijls voor het eten zeggen: “Boroech atto… sjeehakoul nihjee bidworou”.
Het geluid van zijn eigen stem brengt hem tot de werkelijkheid terug. Wat bezielt hem toch? Wat is het, dat zijn denken steeds weer in dezelfde richting drijft? Is hij gek aan ‘t worden? Neen, zo kan het niet langer. Hij moet een beslissing nemen. En plotseling is het hem duidelijk. Ja hij weet het nu helemaal zeker: hij blijft niet van huis weg, tenzij er geen andere mogelijkheid meer is. Vanmiddag nog gaat hij naar de Joodse Raad voor inlichtingen.
Aarzelend begint Hens, als Den Hollander na het eten komt kijken, over zijn nieuwe besluit te spreken. Hij schaamt zich feitelijk om er mee voor de dag te komen. Zijn gastheer zal wel denken; “dat is ook een rare kwibus, eerst komt hij hier om onder te duiken en nu wil hij plotseling gaan informeren of het eigenlijk wel nodig is. Dat had hij beter van tevoren kunnen doen.”
Maar het valt mee; Den Hollander reageert heel sympathiek. Ongetwijfeld begrijpt hij iets van wat er de laatste dagen in Hens is omgegaan. Hij zegt eenvoudig: “U hebt gelijk, dat u de zaak nog eens van alle kanten bekijkt, het is een enorme stap, het onderduiken.” En als Hens, die zich schuldig voelt, zijn spijt te kennen geeft, dat hij hem zoveel last heeft veroorzaakt voor niets, weert hij af: “Daar praten we niet over. U hebt het moeilijk en ik probeer u te helpen, de rest is bijzaak.”
Een half uur later gaat Hens de tuinpoort van het pension uit met zijn regenjas, waar hij de ster, die hij bewaard had, weer opgenaaid heeft, over de arm. Nadat hij een eindje in de stille straat gelopen heeft, trekt hij de jas aan en hiermee is hij op het pad der legaliteit teruggekeerd. Voor er opnieuw een half uur verstreken is, staat hij binnen het gebouw van de Joodse Raad. Het is er vrij stil en al spoedig krijgt hij de Haas, de hoofdvertegenwoordiger, te spreken. Hij vertelt hem, dat hij op het punt staat onder te duiken, maar toch zijn schepen niet achter zich wil verbranden, tenzij het absoluut noodzakelijk is. “Wat denk jij van de toestand?”, vraagt hij. “Is het onderduiken voorbarig of zou je het aanraden?”
De Haas aarzelt een ogenblik en zegt dan: “Dat valt moeilijk te zeggen. We hopen de mensen van de Joodse Raad eruit te kunnen houden, maar garanderen kan ik niets.”
“Natuurlijk niet. Maar jullie weten toch wel zo ongeveer hoe de kansen staan. Geef me dan je persoonlijke mening, als je officieel niets kunt loslaten. Ik zal je later heus niet verwijten, dat je me verkeerd hebt ingelicht, als het anders mocht uitvallen. Voor mijn besluiten draag ik ten slotte zelf de verantwoordelijkheid.”
“Wel”, zegt de Haas dan en nu spreekt hij openhartig ”voor zover ik het kan zien, is het zeer waarschijnlijk, dat functionarissen van de Joodse Raad voorlopig geen oproep zullen krijgen. Hoelang “voorlopig” duurt, weet ik niet. ‘t Kan een half jaar zijn, maar ook een week, al geloof ik niet, dat het direct zo’n vaart zal lopen.”
Hens voelt zich door deze uitspraak helemaal opgelucht. Zijn gevoel van “het is nog niet de tijd” is dan toch wel juist gebleken. “Dus je gelooft, dat het in mijn geval beter is rustig af te wachten?”, vraagt hij nog eens na.
“Dat geloof ik zeker. Want”, hier laat de Haas zijn stem dalen, “het zou al heel gek moeten lopen, als we niet bijtijds gewaarschuwd worden wanneer er weer iets gebeurt. We hebben zo onze connecties met de politie.”
Hens staat op. “Ik dank je voor je raad. Voorlopig blijf ik thuis en doe verder niets.”
“Goed. Dan heb ik jou nog iets te vragen: De school begint de 28ste weer. We doen maar zo gewoon mogelijk, al zullen er helaas heel wat banken leeg blijven. Kunnen we op je rekenen als alles zo blijft?”
“Ik zal er zijn.”
Hens belt naar huis op en met een paar voorzichtig gekozen woorden, het is niet uitgesloten, dat er telefoongesprekken worden afgeluisterd, brengt hij Bep op de hoogte van de stand van zaken. Daarna begeeft hij zich welgemoed op weg. Hij voelt zich, alsof hij in het land der levenden is teruggekeerd.
Als hij een uur later in Groenekan aankomt, ziet hij Roosje aan de hand van Thea Boor bij de bushalte staan. Het kind zwaait naar hem: “daag, daag.” Vrolijk wuift hij terug; dit afscheid heeft niets pijnlijks meer. Nog is het onherroepelijke niet gebeurd; er is weer hoop.
Bij huis komt Bep hem tegemoet; ze heeft hem van verre al zien aankomen. Hens vertelt haar precies, wat hij op de Joodse Raad heeft gehoord.
“Als je er beslist van overtuigd bent, dat het voorbarig is om onder te duiken, moeten we het verder maar afwachten”, zegt ze, nu ook tamelijk gerustgesteld. Dan doet zij verslag van wat ze de laatste dagen heeft uitgevoerd. “Ik heb tot vanmiddag toe gesjouwd en gepakt. Rivka is daar straks met Alie meegegaan. Roosje en Thea ben je zeker wel tegengekomen?
Ja wat zullen we nu met de kinderen doen; moet je ze niet gauw terughalen?”
“Och nee, laat ze maar even een paar weken wegblijven; je weet ten slotte niet, wat er gebeuren kan; de toestand is nog zo labiel.”
Ze gaat het huis binnen. In de gang ontmoeten ze de heer van der Horst; met een brede glimlach komt hij op Hens toe. “Zo, bent u weer teruggekeerd op het pad der deugd? Ik dacht wel, dat u niet lang zou wegblijven.”
“Waarom dacht u dat?”
“Wel, toen u wegging, zag ik al, dat u niets liever wou dan zo spoedig mogelijk terugkomen.”
“Ja”, zegt Hens, “zo is het.” Het is hem nu allemaal duidelijk; feitelijk heeft zijn onderbewustzijn zich geen ogenblik geschikt in het avontuur, dat hij nu achter de rug heeft. Of het daarin gelijk gehad heeft, zal de toekomst moeten leren…
Plotseling klinkt achter hem een stem: “Dag mijnheer Lindeman.” Hij kijkt om en ziet een jong meisje van een jaar of achttien, met blond haar en grijze ogen, dat hem lachend haar hand toesteekt. Ze komt hem wel bekend voor, maar hij herinnert zich niet, waar hij haar eerder heeft gezien.
“Dit is ons nieuwe dienstmeisje”, zegt de musicus. “U ziet, er is hier in twee dagen tijds toch iets veranderd”
“Kent u me niet meer?”, vraagt het meisje.
“Nee, antwoordt Hens, “ik kan je gezicht niet thuisbrengen.”
Ze begint vrolijk te lachen.
“Zal ik het maar zeggen, mijnheer van der Horst?”
“Natuurlijk”.
“Ik ben Henriëtte Vorst, u hebt op de bijeenkomsten van de Zionistische jeugdvereniging al een paar maal voor ons gesproken.”
“Verdraaid nu zie ik het’, roept Hens uit. “Kom je hier onderduiken?” Ze knikt. “Ik ga hier voor dienstmeisje door”
“Nou, je boft met je Arische gezicht. Ik heb je nu toch al verschillende keren gezien, maar als je het niet gezegd had, zou ik je toch niet voor een Jodinnetje hebben versleten.”
“Ja, ze zeiden in de familie altijd, dat ik vast een ondergeschoven kind was. Maar nu heb ik er plezier van. Trouwens de J is ook van mijn persoonsbewijs gehaald. ‘t Is wel niet zo erg mooi gedaan, maar als je niet al te precies kijkt, zie je er niets van.”
“Hoe is het met je vader en moeder?”
“Die zijn gisteren ook ondergedoken.” “En je broer?”
“Die is zes weken geleden van huis gegaan om te proberen naar Zwitserland te komen met een paar vrienden. Het laatst hadden we bericht uit Parijs, maar sinds dien hebben we niets meer van hem gehoord.”
Op dit ogenblik komt mevrouw van der Horst uit de kamer met een jongetje van een jaar of zeven aan de hand.
“Ja, we hebben nog een aanwinst”, zegt ze. Henriëtte is de enige niet. Dit is ons neefje Mario”.
Mario komt uit Amsterdam. Zijn moeder is een zuster van mevrouw van der Horst, en ofschoon ze slechts twee Joodse grootouders heeft, geld toch als Jodin, omdat ze met een Jood is getrouwd. Ze is nu met haar man gaan schuilen en haar zuster heeft de zorg voor het jongetje op zich genomen.
“U durft”, zegt Hens tegen de musicus.
“Durven? We moeten wel. Wat kun je anders doen in deze tijd?”
Hens en Bep gaan naar boven naar hun kamer. Bep scharrelt wat in het dressoir en duikt dan op met een trommeltje echte thee, de laatste van hun voorraad.
“Ik ben toch blij, dat we voorlopig nog bij elkaar zullen blijven”, zegt ze. Wil je geloven, dat ik de kinderen nu al mis?”
“Ze hebben mij voortdurend door mijn kop gespookt” zucht Hens. En hij vertelt, hoe hij er de laatste dagen geestelijk aan toe is geweest. “Ik geloof, dat ik het onderduiken alleen maar kan volhouden als ik weet, dat er beslist geen andere uitweg meer is. Er mag gebeuren wat er wil, ik laat me niet weer in paniekstemming brengen.”
“Misschien boffen we nog, voorlopig. Zeg, ik had vanmorgen een heleboel dingen uit huis willen doen: ons bed, het bedje van Roosje, een paar koffers met van alles erin…maar de bode, dien ik besteld had om het te halen, is voorbijgereden. Hij heeft ons zeker vergeten. In ieder geval komt het prachtig uit, want anders hadden we niet eens kunnen slapen.”
“Laten we dat dan maar als goed teken beschouwen. Maar luister eens, ik moet Den Hollander nog opbellen om hem te zeggen of jouw tocht naar het buitenhuisje al of niet doorgaat. Ik weet niet of jij er nog voor voelt. Strikt noodzakelijk is het niet en je hebt geen goed persoonsbewijs.”
Bep denkt even na. “Och, met het persoonsbewijs zal het zo’n vaart niet lopen. Ik zie er Arisch genoeg uit. Spreek maar af, dat ik ga. ‘t Is beter, dat ik het huisje gezien heb; wie weet, hoe gauw we toch nog voor een beslissing staan?”
“Nou vooruit dan maar; dan zal ik zeggen, dat Den Hollander je in de tram van kwart over negen ziet. Durf je het aan, zo ‘s avonds met een vreemde man op stap?”
“Maak je niet bezorgd, ik blijf je trouw” Ze bezegelt haar woorden met een zoen. “En ik loop niet in zeven sloten tegelijk”.
En zo begeeft Bep zich ‘s avonds in een situatie, die voor een getrouwde vrouw ongetwijfeld compromitterend mag heten. Gelukkig maar, dat zedelijkheid niet altijd staat of valt met de uitwendige omstandigheden.
De volgende dag komt ze opgetogen terug. “Het is een pracht omgeving”, zegt ze tegen Hens. Je moet beslist ook eens gaan.”
“Als we onze valse persoonsbewijzen hebben”, belooft hij. “Heb je helemaal geen last gehad onderweg, dat je geen papieren bij je had?”
“Welnee jongen, je stelt het je veel erger voor dan het is. Moet je horen, ik was vanmorgen naar het dorp gegaan, twintig minuten lopen van het kampeerterrein en daar wemelde het van Duitse soldaten. Op een gegeven moment zag ik een heleboel om een venter met een kar vol pruimen heen staan. Een brutaal mens heeft de halve wereld, dacht ik en ik drong ertussen om ook een kilo te kopen. Nou, ze maakten keurig plaats voor me. Je kunt zeggen wat je wilt, maar manieren hebben ze, de moffen.”
Hens zwijgt een ogenblik. Dan zegt hij: “Manieren, ja maar daaronder? Hij maakt een verachtelijk gebaar: “Grattez le boche et vous trouverez le barbare.”
Hoofdstuk 5
Eind augustus, zaterdagavond tien uur. De tram rijdt slingerend en stotend langs de straatweg en brengt zijn passagiers, die van alle kanten uit de wagens puilen, van de stad naar buiten: de mensen uit de omliggende dorpen, die inkopen hebben gedaan of op familiebezoek waren, stedelingen die de zondag in de bossen gaan doorbrengen doch vooral Duitse soldaten en meisjes van de Wehrmacht, die naar hun kwartieren terugkeren, nadat ze vertier in cafés en bioscopen gezocht hebben. De blauwe verduisteringslampjes werpen een zwak en onwezenlijk licht over de gezichten, die vaag blijven, met schaduwen om ogen, neus en mond.
Op een van de overvolle balkons staat Hens, aan de ene kant geperst tegen de harde bajonet van een soldaat, aan de andere tegen de mollige, ietwat omvangrijke vormen van een juffertje in grijze uniform. Telkens als de tram vaart vermeerdert, fungeert haar ronde zachtheid als stootkussen. Ze moest eens weten wat het voor papieren zijn, die in het achterzakje van zijn broek zitten en die hij voelt kraken, iedere keer, dat de tram hem tegen haar heup duwt: De persoonsbewijzen van Bep en hem met J. Maar ze is gelukkig niet helderziende en schenkt daarbij nauwelijks aandacht aan de man, die zo intiem tegen haar aangeperst wordt, zo’n “blöde Hollander”, waarvan er dertien in een dozijn gaan en die met hun stomme koppen nog altijd schijnen te denken, dat die trams en treinen in de eerste plaats voor hen rijden en niet voor de bezettende macht. Haar neus steekt minachtend in de hoogte en drukt uit wat ze denkt: Rindvieh, ohne Disziplin.
Inderdaad, vandaag en morgen is hij een gewone “blöde Hollander”, het “goede” persoonsbewijs, dat hem officieel tot Ariër stempelt, zit in zijn portefeuille. Dat heeft Coen toch verduiveld aardig voor elkaar gebokst: Hens’ foto zit over dat van de vorige bezitter heen geschoven en het daardoor weggevallen stuk van stempel is perfect bijgetekend met stempelinkt. Zelfs bij nauwkeurige waarneming merkt men niets van de vervalsing, ‘t is dan ook gedaan door een kunstschilder. Nee met zo’n ding hoef je niet bang te zijn voor controle. Tenzij ze argwaan tegen je hebben; dan zal al gauw blijken dat de vingerafdruk niet deugt.
Wie is hij ook weer? Nog eens repeteren: Cornelis Hendrikus Soerink, geboren 15 januari 1899 te Nijmegen, gehuwd met J. Wierda. Bij een controle laten ze je deze gegevens wel eens uit het hoofd opnoemen; dus het is zaak ze goed te kennen.
Bep, die binnen een zitplaats heeft weten te veroveren, luistert op het ogenblik officieel naar de weidse naam van Elisabeth Albertina van Twisk, geboren 13 maart 1899 te Rotterdam, gehuwd met P.J. Mulder. Onderweg naar de tram hebben ze elkaar een paar keer het lesje overhoord.
Ze zijn al om half zeven van huis gegaan, dat kon niet anders, omdat ze op het eerste gedeelte van hun tocht natuurlijk niet zonder ster konden lopen. Een uur later belden ze aan bij hun vriend Jacques Emanuel, de penningmeester van de Joodse Raad, die in de stad, dicht bij de tramhalte woont. Het was de moeite waard zijn gezicht te zien, toen ze daar om half acht voor zijn neus stonden. Zijn wenkbrauwen kwamen van verbazing een decimeter boven zijn ogen uit.
“Maar wat doen jullie nu nog hier, je kunt toch nooit voor acht uur thuis zijn.”, riep hij.
“We gaan vanavond ook niet meer naar huis”, antwoordde Hens kalm.
“He? Wat is er aan de hand?”
“Niks bijzonders. We gaan straks uit kamperen.”
Inwendig zich verkneukelend in wat er komen ging, bracht Hens hem op de hoogte van zijn plannen. “Kunnen we hier blijven tot het donker genoeg is om zonder ster naar de tram te stappen?”
Emanuel sperde zijn ogen opnieuw wijd open van ontzetting. “Hier blijven? Na acht uur? Zijn jullie gek?”
“Gek? Welnee, waarom?
Hens moest zich inhouden om niet luidkeels te lachen. Hij had het onderweg al tegen Bep gezegd: “Je zult zien, dat Jacques een rolberoerte krijgt van de schrik, alleen al als hij ons ziet.”
Want Jacques is een typische kerel: goedhartig, altijd bereid om iemand te helpen, hij sjouwt voor je van het ene eind van de stad naar het andere als het moet; maar wanneer je hem vraagt om af te wijken van wat de verordeningen voorschrijven, wordt hij schichtig. Hij heeft van nature neiging om in het gareel te lopen, een neiging, die in de loop der jaren door zijn beroep, hij was accountant in rijksdienst nog is versterkt. Bij de chefs stond hij hoog aangeschreven om zijn plichtsbetrachting; alles klopte altijd tot in de puntjes. En deze eigenschap sleept hij ook in deze tijd nog met zich mee. Voorschrift is voorschrift en als Emanuel daar niet aan gehoorzaamt, voelt hij zich onbehagelijk. Zelfs als het de maatregelen van de Gestapo betreft. Zo wilde hij bijvoorbeeld geen stukje van het meubilair uit huis doen in de tijd, dat de inventarisatie overal begon. Pas na lang heen en weer gepraat wist zijn vrouw hem zo ver te krijgen, dat er een paar fauteuils en een divan in het donker naar veiliger oorden werden gesleept.
Daarom wist Hens al vooruit, dat hij hier bot zou vangen met zijn verzoek, wat helemaal niet erg was, want vlakbij woonde immers Ies Frank, een andere kennis, waar hij zeker terecht kon. ‘t Was feitelijk alleen uit pure overmoed, om Jacques eens uit zijn tent te lokken, dat hij hem belde. Nou ze hadden er plezier van, want de brave kerel reageerde als een circuspaard.
“Hier blijven na acht uur?”, barstte hij los. “Geen sprake van. Jullie zijn altijd welkom bij ons, maar niet op zo’n tijd.” En hij zou hen liefst zo weer buiten de deur hebben gezet.
Intussen was Emmy, zijn vrouw, ook in de gang verschenen. In een ogenblik begreep ze de situatie. “Kom, Jacques, wees toch niet zo overdreven, laat Hens en Bep even binnenkomen”. Waarop hij aarzelend ruimte maakte om de bezoekers te laten passeren.
“Ga zitten, willen jullie een glas limonade?” Emmy deed volkomen onverstoorbaar. “Vertel eens, wat zijn jullie plannen?”
Hens grinnikte. “Voor Jacques zich verder ongerust kan maken, we stappen over tien minuten weer op hoor. We gaan naar Ies Frank, doen daar onze ster af en wachten op de tram van kwart voor tien. Die brengt ons naar de bossen, we kamperen namelijk dit weekend als echte Ariërs bij onze
Wodanseik.
Emanuel, nog steeds van de kook, mopperde: “Wat Ies Frank doet, moet hij weten, maar ik sta mijn huis niet af voor zulke dingen.
Stel je voor, dat er toevallig net vanavond politie komt en ze vinden jullie hier. En wat heeft het voor nut? Wees blij, dat je nog vrij kunt rondlopen, in plaats van willens en wetens je veiligheid in de waagschaal te stellen.”
“Kom, kom, zo’n vaart zal het niet lopen. ‘t Is straks donker en we hebben goeie persoonsbewijzen. En we moeten ten slotte toch klaar zijn om onder te duiken; de toestand kan ieder ogenblik veranderen”…
“Jullie hebben gelijk”, zegt Emmy met een zucht. “Maar als ik er met Jacques over begin, wordt hij kwaad.
“’t Is tien voor acht, jullie moeten gaan”, waarschuwde haar echtgenoot, die uit pure zenuwachtigheid voortdurend op zijn horloge zat te kijken. Blijkbaar liep het uurwerk een minuut of tien voor.
Even later zaten ze bij Ies Frank. Alles liep verder op rolletjes en om kwart voor tien, ‘t was al behoorlijk donker, stapten ze in de tram, die hen naar buiten zou brengen…
Daar staat Hens dan op het balkon, van alle kanten door de weermacht omringd, en toch vrij. Een gewoon mens, als alle anderen, nu hij geen ster op heeft en een “goed” persoonsbewijs bij zich draagt. Onwillekeurig moet hij denken aan een verhaal, dat hij lang geleden, als schooljongen las: Aan het hof van een Sultan leefde een hoveling, Tamerlan, die beroemd was om zijn gevatheid en zijn scherp verstand. Op een avond ging hij naar een feestmaaltijd, waarvoor hij genodigd was, gestoken in bedelaarsplunje. Niemand herkende hem, zodat de dienaren hem ruw de deur wezen. Daarop verkleedde hij zich en kwam terug in zijn prachtigste gewaad. Dit keer haastte men zich, hem met alle mogelijke eerbewijzen aan de tafel te geleiden. Toen trok Tamerlan voor de ogen van de verbaasde gasten zijn opperkleed uit, spreidde het over de tafel en pakte er de heerlijke spijzen en dranken in, zeggende: Niet voor mij is deze maaltijd bestemd, doch voor jou, mijn kleed.
Zo gaat het ook met de Joden, peinst hij: Naar hun menselijke hoedanigheden wordt niet meer gekeken, de ster op hun jas bepaalt de bejegening, die hun te beurt valt.
Dat ondervonden Bep en hij straks nog, toen ze onderweg waren naar de stad. Ze zaten even uit te rusten op een bank aan de kant van de weg, toen er een stelletje kwam aanfietsen: een nauwelijks volwassen jongen in WA, uniform en een meid in blauwe blouse, met een groot driehoekig partij, insigne op. De korte rok, die in de wind fladderde, liet haar knieën en een stuk van haar dijen vrij. Haar “galant” keek ernaar en maakte blijkbaar een opmerking, want ze lachte luidkeels en gaf hem schertsend een klap. Opeens zag ze Bep en Hens op de bank zitten, sloeg bijna dubbel van de pret en riep, terwijl ze met de vinger naar hen wees: Kijk daar es, Abram en Izak”. De jongen gedroeg zich fatsoenlijker. Hij deed of hij niets gezien had en fietste door, zonder een woord te zeggen; blijkbaar schaamde hij voor de straattaal van zijn geliefde.
Hens werpt even een vlugge blik op de soldaat naast hem, alsof hij bang is, dat zijn gedachten als elektrische vonken op zijn buurman kunnen overspringen. Doch deze is in druk gesprek met een van de kameraden. Af en toe klinkt zijn stem uit boven het lawaai van de tram, die schokkend en schommelend zijn weg vindt door het duister van de avond. Hens kijkt op zijn polshorloge: nog tien minuten dan zijn ze er zowat. Goed opletten, als de conducteur namen afroept; bij halte Eikenlaan moeten ze uitstappen.
Als je eenmaal onderweg bent, merk je pas hoe weinig gevaar er is. Controle op dit tijdstip, in het donker, onzin. Het verloopt allemaal zo eenvoudig.
Halte Eikenlaan. Hens en Bep verlaten de tram. Een lange gestalte maakt zich los van de donkere achtergrond en komt op hen toe, Den Hollander. Hij is gekleed in een kort, Manchester kampeerbroekje en een licht, katoenen polohemd; aan zijn voeten draagt hij witte tennisschoenen.
Hij gaat hen voor, een zijweg in. Achter hen zet de tram zich met veel geraas in beweging; doch langzamerhand sterft het geluid weg en diepe stilte omgeeft hen, terwijl ze zwijgend voortgaan onder het hoge geboomte. In de verte blaft een hond. Af en toe klinken gedempte stemmen en een paartje schuift langs hen heen.
Zo lopen ze ongeveer een kwartier. Het wordt steeds eenzamer. De bestrating heeft plaats gemaakt voor rul zand, met brede en diepe wagensporen. Een warme geur van hars en dennenhout dringt hun neus binnen. Den Hollander staat stil, knipt een zaklantaarn aan en zegt: “Hier begint ons terrein.” Hij opent een hekje en betreed een smal pad, dat langs een dikke haag loopt, om daarna in een dennenbos te verdwijnen. Hij wijst met zijn duim in de richting van de haag. “Hier achter ligt de tuin van de boerderij. Het huis zelf staat daar tussen de bomen.”
In het bos heerst een Egyptische duisternis, maar dankzij de zaklantaarn, kunnen ze de ergste oneffenheden en boomstronken vermijden. Het pad slingert op grillige wijze tussen de dennen door, die hier dicht opeen staan. Hens en Bep volgen hun gastheer op de hielen. Plotseling doemt een zwarte massa op hen op, de “Boshut”.
Ze treden binnen. Via een portaal komen ze in een laag vertrek, dat verlicht wordt door een petroleumlamp, welke met koorden aan de zoldering is opgehangen. Er is een groot raam. De ruimte daaronder wordt in beslag genomen door een eenvoudig getimmerde boekenkast, boordevol met boeken; ervoor staat een divan, bedekt met kleurige kussens. In de tegenoverliggende hoek een hoge, smalle kast, die als bewaarplaats voor levensmiddelen en keukengerei blijkt te dienen. Daarnaast hangt een groen pluche gordijn, dat toegang geeft tot een ander vertrek, ongetwijfeld de slaapkamer. De tafel, in het midden, onder de lamp, ziet er gezellig uit: de theepot staat onder de muts, vier kopjes, een suikerpot en een schaal met koekjes er omheen, alles klaar om de visite te ontvangen. Zelfs een gastvrouw ontbreekt niet, want uit een ligstoel duikt een dame van een jaar of dertig op, die door Den Hollander aan Hens wordt voorgesteld als juffrouw Landsberg. Bep kent haar al van de vorige keer, dat ze hier was. Ze is de administratrice van pension “Vreedenburch”.
De gastvrouw presenteert thee en koekjes en spoedig ontwikkelt zich een druk gesprek over alle mogelijke dingen. Hens en Bep vinden het heerlijk om zo eens helemaal los te komen uit de beklemming van wat tegenwoordig hun gewone leven is. Een etmaal lang worden hun zorgen naar de achtergrond gedrongen voor de afleiding van deze geheel andere omgeving met andere mensen.
Het is diep in de nacht voor ze aan naar bed gaan denken. De slaapkamer achter het groene gordijn is voor vandaag logeerkamer. Er staan twee ijzeren eenpersoons ledikanten, waartussen een smalle ruimte over is, juist groot genoeg om zich uit te kunnen kleden. Bij hun voeteneinde, voor het kleine raam, een tafeltje met lampetkan, waskom, zeep en handdoeken. Aan weerskanten daarvan een stoel voor de kleren. Meer kan het kamertje ook niet bevatten.
Juffrouw Landsberg slaapt op de divan in de zitkamer; Den Hollander verdwijnt naar een nabijgelegen kampeerhuisje, dat toevallig vrij is.
“Je zult eens zien, hoe heerlijk het hier is overdag”, zegt Bep. “Ik had vorige keer beslist moeite om weg te komen.”
“Het is wel aanlokkelijk. Maar zou je het aandurven, hier te gaan wonen? Ben je niet bang, dat de mensen op den duur in de gaten krijgen, wat dat voor vreemde snoeshanen zijn?”
“Och, nee, dat zal wel meevallen. Maar ‘k weet niet, of het me ‘s winters zal bevallen in zo’n huisje. Je hebt toch een boel ongemakken.”
Zo zijn de vrouwen. De kleinigheden, die het leven veraangenamen of bemoeilijken, nemen de grootste plaats in haar gedachten in, ‘t gevaar is bijzaak.
De volgende dag is een van de verrukkelijkste van de hele zomer. Een wolkeloze hemel welft zich diepblauw boven de kruinen van de dennen, waarin de vogels hun uitbundig ochtendconcert laten horen. Met het klimmen van de zon wordt het langzamerhand heet, doch het is een lichte, aangename hitte, die aanspoort tot activiteit.
Al vroeg in de morgen zitten de dames op een stoel voor de “Boshut” aardappelen te schillen, terwijl Den Hollander en Hens zich scheren bij de waterton, die ze daar straks op een kruiwagen naar de boer gereden en met fris water gevuld hebben. Als spiegel, dient hun de grote ruit van de zitkamer. Wat later gaan ze met hun vieren het terrein op. Wat een prachtig stuk bos en wat een ruimte.
“Tachtig hectare”, zegt Den Hollander met een zekere trots. “De kampmensen hebben geen hinder van elkaar. Wil je elkaar opzoeken, best, verkies je de eenzaamheid, ook goed.”
Ze komen bij het huisje, dat voor Hens en Bep is bestemd. Het is ruimer en ook veel solider gebouwd dan de “Boshut”, die tenslotte de duidelijke sporen van amateurswerk draagt. Het heeft zelfs een dak van pannen. Er is een grote zitkamer waar een tafel, enige stoelen en een paar ruime kasten; in de slaapkamer staan twee veldbedden met nog enkele meubelstukken. Verder is er een keukentje, voorzien van waterleiding. Gekookt moet er worden op een fornuispot, die buiten, bij de keuken, onder een afdakje is geplaatst. Hout om te stoken is er genoeg in het bos. ‘s Winters kan er een kachel worden gezet in de zitkamer, er is een opening in de wand om de pijp door te laten, en daarop kunnen ze meteen de maaltijd bereiden. ‘t Is primitief, maar het gaat.
Ze verlaten het gebouwtje en gaan dieper het bos in. Er heerst een gedempt licht en het is heel stil, ze horen niets dan hun eigen voetstappen op de met dennennaalden bedekte grond. Dan wordt het langzamerhand lichter en ineens staan ze in de helle zon op een heideveld. De paarse bloempjes bloeien hier in dichte bossen. Massa’s bijen zwermen bedrijvig om de kleurige struiken heen en de lucht is vervuld van hun gezellig gegons.
Ze steken de heide over en bereiken een smal zandpad, dat zich tussen akkerland door naar de hoofdweg slingert. “Hier eindigt het terrein”, zegt Den Hollander. “We zullen nu boer Arends gaan opzoeken.”
Ze keren terug langs een ander pad en komen bij het bouwland van de boerderij. De rogge is gemaaid, de stoppels steken overal nog uit de grond. Verderop is een enorm aardappelveld, daarachter lange rijen bonenstaken, bedden met bloemkool, sla, sperziebonen, andijvie en andere zomergroenten. Dan, grote kassen vol met planten.
Den Hollander opent de deur van een der kassen. “Hier is het heilige der heiligen van boer Arends. Hij is dol op planten en in zijn hart is hij veel meer kweker dan boer. Ik help hem wel eens bij het werk, maar het is een hele eer, als je hier de boel mag aanraken.”
Hij laat hun de uitgebreide collectie planten zien en wijst dan op de buisleiding van de centrale verwarming, waarmee de kassen in het koude seizoen gestookt worden. “Kijk, die verwarming is ook voor u een uitkomst. Ze hebben hier namelijk een grote toewijzing van steenkolen en zoals u weet, in het veen ziet men niet op een turfje.” Ze wandelen naar de boerderij, een groot gebouw, ongetwijfeld van vrij jonge datum.
Boer Arends is een typische man; hij heeft iets over zich van iemand, die zijn hart aan de wetenschap verpand heeft, waardoor er voor de overige dingen des levens weinig belangstelling overblijft. Bij hem zijn het de planten en bloemen, waarnaar zijn hart hem trekt; verder gaat alles min of meer aan hem voorbij. Aan het onderduikprobleem wijdt hij maar weinig woorden: mijnheer Van Toorenenbergen heeft met hem er over gesproken en hij vindt het best, zijn vrouw zal wel voor de rest zorgen. De boerin, overigens geen echte boerin, maar een oud-onderwijzeres, is heel anders; nuchter, praktisch, met een scherpe kijk op de dingen. Ze bevestigt, wat Den Hollander al eens met Hens besprak: de belangrijkste levensmiddelen kan ze voor niet te veel geld verschaffen, zonder bonnen. Ook zij acht het gevaar voor ontdekking niet groot. Er komen hier zoveel vreemdelingen; niemand let daar zelfs op.
Hens besluit het huisje te huren. Word de toestand kritiek, dan kunnen ze er meteen intrekken. “Hoeveel is de huurprijs?”, vraagt hij.
Boer Arends wendt zich tot zijn vrouw. Ja, wat is de huurprijs in dit speciale geval, daar heeft hij nog helemaal niet over gedacht. Enfin, hij zal het eens overleggen en de boodschap aan mijnheer Van Toorenenbergen meegeven. ‘t Zal niet te duur zijn.
Den Hollander gaat met zijn gasten naar de “Boshut” terug; maar al spoedig neemt hij afscheid; hij moet beslist in de namiddag in de stad zijn voor een dringende zaak en stapt daarom aanstonds op de tram. Juffrouw Landsberg zal verder de honneurs waarnemen.
Intussen maken Hens en Bep kennis met hun buurman op het kampeerterrein, een jongen van een jaar of achttien. Hij heet Bertus, zijn achternaam noemt hij niet; hij is gewend in dit milieu bij zijn voornaam te worden aangesproken. Den Hollander kent hij ook niet anders dan als “oom Gerrit”. Bertus heeft de nacht doorgebracht in een open stenen schuurtje, vlak bij de “Boshut”, waarin langs de wanden slaapplaatsen zijn aangebracht, telkens twee boven elkaar, bestemd voor jonge jongens, die een weekend buiten willen zijn en van zaterdag op zondag een goedkoop logies verlangen.
Bertus is geen vreemdeling in deze groene hof van Eden. Dat blijkt al spoedig, wanneer er sprake is van eten koken. Met de vanzelfsprekendheid van de ervaren kampeerder neemt hij de leiding over de nieuweling, die hij in Hens ziet.
Eerst bouwt hij van stenen een oventje, sleept dan een paar ijzeren staven ergens vandaan en legt deze als rooster boven over de stenen. Daar kunnen de etenspannen op staan. Nu nog het hout. Hij neemt Hens mee het bos in en samen zoeken ze een flinke hoeveelheid dode taken bij elkaar, die ze naar hun “keuken” dragen. Een stuk papier, wat dunne twijgjes er op, een lucifer erbij, en daar begint de eerste rook al op te stijgen.
Weldra brandt een knappend vuurtje, zodat ze de aardappelen en de worteltjes kunnen opzetten.
De dames zitten intussen heerlijk te luieren. Laat de mannen maar werken. Genadig loven ze naderhand het eten, dat door de beide koks wordt geserveerd, in de open lucht, op een wrakke tafel, die Bertus uit de schuur heeft gehaald.
Na de maaltijd verspreidt het gezelschap zich; ieder heeft een boek genomen en ligt onder een boom te lezen of te soezen. Laat in de middag raakt Hens aan de praat met Bertus. De jongen is 19 jaar en werkt als loopknecht bij een grossier in kruidenierswaren. Hij is een beetje eenzelvig; in de stad “uitgaan” doet hij niet, vrienden heeft hij niet, de natuur is zijn enige liefde. Iedere vrije dag zit hij in de bossen. Is het slecht weer, dan leest hij detectiveverhalen. Hij zou graag de wijde wereld intrekken. “Ik voel er wel wat voor om naar Duitsland te gaan werken”, vertrouwt hij Hens toe. “Ben je dan zo op de Duitsers gesteld?”, vraagt deze. “Och nee, maar je ziet nog eens wat, en je verdient een boel.” Eenvoudige van geest.
De middag vliegt om. Ongelofelijk zo snel als de tijd voorbijgaat, terwijl men niets doet dan een beetje soezen, lezen en praten. Ineens is het bij zessen. Juffrouw Landsberg gaat voor de boterham zorgen. Ook Bertus haalt zijn kuch tevoorschijn: 4 sneden brood, zonder boter, met een likje jam en een plak 20+ kaas. “ ‘k Heb extra rantsoenen voor zwaar werk aangevraagd, maar het is afgewezen”, zegt hij. Hoe is ‘t mogelijk, dat zo’n kerel als een boom (hij is minstens één meter tachtig) op zo weinig voeding gezond kan blijven? Hij heeft daar zijn eigen uitleg voor: We hebben aardappelen buiten de bon en daar redden we ons zo’n beetje mee”.
Langzamerhand worden de schaduwen van de bomen lager, het zonlicht valt nu bijna horizontaal tussen de stammen door en tovert overal rood-gouden plekken tevoorschijn.
Recht omhoog is het groen van de dennenkruinen nu bijna in zwart veranderd, dat scherp afsteekt tegen de verblekende hemel. Het wordt steeds stiller in het bos. De avond begint zijn waas uit te spreiden over de wereld. Ook deze dag is weer voorbij.
Hens en Bep nemen de tram van half tien, evenals Bertus, die hun tot het laatst toe gezelschap houdt, zonder ook maar een ogenblik te vermoeden, met wie hij te doen heeft. Ook tijdens deze tocht doen zich geen incidenten voor. Ze stappen uit aan dezelfde halte, waar ze een dag geleden de tram beklommen. ‘t Is als een droom geweest.
Gearmd lopen ze naar huis, als een verliefd paar. Hens zegt: “Volgens onze persoonsbewijzen zondigen we niet zo zuinig tegen het 7e gebod: Cornelis Hendrikus Soerink, getrouwd met Johanna Wierda, is aan de zwier geweest met Elizabeth van Twisk , de vrouw van Pieter Jacobus Mulder.”
“Geef me dan nog maar een kus, Cornelis.”
“Alsjeblieft, Elizabeth.”
Ze staan stil en omarmen elkaar In de verte weerlicht het...
Veertien dagen later, alles is weer gewoon, loopt Hens van de stad naar huis. Hij is in gedachten verzonken en schenkt geen aandacht aan het verkeer op de straatweg. Ineens een bekende stem: “Hallo.” Hij kijkt op en meteen rijdt hem een zware bakfiets voorbij.
Daarop, zijn haar in de wind fladderend, een stoere gestalte. “Bertus”, schiet het door Hens heen. Maar Bertus is al tien meter verder. Hens kijkt hem na, dan gaat zijn blik omlaag en blijft nadenkend rusten op de ster, die zijn linkerborst versiert. Opeens begint hij hardop te lachen. Die Bertus. Hij moet de ster gezien hebben, wat zal hij verbaast zijn geweest. Misschien wrijft hij nog zijn ogen uit. Ja, Bertus, wat dat betreft, zou ik op ‘t ogenblik wel met je willen ruilen.
Hoofdstuk 6
Als Hens op de eerste dag na de vakantie de Joodse school is binnengegaan, vindt hij zijn collega’s Hendrika v.d. Tonge, Anna Schapira, Maria Gazan en Ben Meijer druk pratende over een paar foto’s gebogen.
“Goedendag”, zegt hij, terwijl hij op hen toe stapt. “Daar zijn we weer”.
Ja, het is wonderlijk na alles, wat er in die zomer gebeurd is, maar daar staan ze toch weer bij elkaar, als zo dikwijls voor de vakantie. Hens mist alleen Brommet nog.
“Is ons Hoofd al present?”, vraagt hij.
Ze kijken hem alle vier verbaast aan. “Brommet? Weet je dat dan nog niet? Die zit in Amersfoort.”
“Wat zeg je nou? Waarvoor?”
“Het verbergen van zijn fiets. Verraden.”
“Goeie hemel.”
Brommet in Amersfoort, in die hel, overgeleverd aan een troep sadisten, die de volle vrijheid hebben gekregen om hun gevangenen naar willekeur te kwellen en te pijnigen. Brommet, die gemoedelijke baas, die zo van een grapje hield, soms was hij wat flauw, zoals veel onderwijzers en leraren, die lang in het vak zijn, maar altijd zacht en vriendelijk tegenover zijn collega’s en tegenover de kinderen. Over de vijftig is hij en hij heeft een zwak hart.
Brommet, Brommet, had toch maar je fiets ingeleverd, zo’n dood stuk metal, dat je immers toch niet kon gebruiken zolang de oorlog duurt.
“Kijk, hier staat hij nog.” Ben Meijer geeft Hens een van de foto’s.
Het is een opname van een aantal schoolkinderen met de onderwijzers en de onderwijzeressen, door Ben in het begin van de zomer gemaakt op de stoep van het schoolgebouw. Opzij van de groep Brommet zijn ronde gezicht stralend van genoegen, als een herder bij zijn kudde.
Ben neemt de foto terug en schudt somber het hoofd. “Honderd zeventig leerlingen hadden we voor de vakantie”, zegt hij, Ik heb ze in vier keer moeten kieken. Nu kan de hele school gemakkelijk op een plaatje, heb je gezien hoe leeg de speelplaats is?”
Hij gaat naar buiten en klapt in zijn handen. Na enige ogenblikken verschijnen de kinderen in de brede gang. Ze zijn gauw geteld: de lagere school heeft veertig leerlingen overgehouden, de ULO vijftien. Hendrika en Hens nemen hun discipelen mee naar boven, naar hun afdeling. Drie lokalen staan daar tot hun beschikking, ze zullen geen ruimte te kort komen.
“Toch valt het me nog mee, dat we weer aan ‘t werk zijn”, zegt Hendrika. “Ik ben verleden week in Amsterdam al bij de afdeling Onderwijs geweest om te vragen of ze eventueel een ander baantje voor me hadden. Tot mijn grote verbazing hoorde ik toen, dat ‘t spul hier zou doorgaan. Gisteren kreeg ik bericht, dat ik mijn reisvergunning kon halen.”
“Blijf je heen en weer reizen tussen Amsterdam en hier?”
“Ja, ik laat mijn moeder ‘s avonds niet meer alleen, nu de toestand zo is. Je hebt altijd kans, dat de Grüne aan de deur komt, en al laten ze je meestal wel weer vrij als je een Ausweis hebt, ik wil toch thuis zijn, als dat tuig mocht bellen.”
“Ze zijn dus nog niet bij jullie geweest”.
“Neen, gelukkig niet. Wel ben ik een keer midden overdag opgepakt, een reuze avontuur.”
En ze vertelt Hens de geschiedenis. De kinderen zijn dichterbij geschoven en luisteren vol aandacht mee.
“Op een middag was ik na het eten uitgegaan om boodschappen te doen, toen ik plotseling midden in een razzia terecht kwam. Ik vond het wel een beetje vreemd, dat er zo ongewoon veel Grüne Polizei in de straat te zien was, maar voor ik me bewust werd van het gevaar, werd ik bij mijn schouder gepakt en een barse stem zei: Kommen Sie mal mit, schnell.” Een paar minuten later zat ik op een vrachtauto met een stuk of veertig lotgenoten. Achteraf is gebleken, dat deze razzia een represaille, maatregel was, omdat er de vorige avond bijna geen Joden aan het Centraal Station waren verschenen voor transport naar Westerbork.
De vrachtauto bracht ons naar een gebouw van de Gestapo op het Adama van Scheltemaplein. We werden uitgeladen en op de binnenplaats neergezet, met de neus tegen de muur. Er stonden al vele andere gevangenen precies zo de stenen te bekijken. Wie zich durfde verroeren, kreeg een schop met de laars. Vreemde tonelen speelden zich af.
Een blijkbaar pas getrouwd, vrouwtje kreeg het op haar zenuwen en begon wanhopig om haar man te gillen, tot ze door een klap in het gezicht tot zwijgen werd gebracht; een van de mannen, die zeker veel geld bij zich had en bang was gefouilleerd te worden, wist zijn portefeuille stiekem over te geven aan een meisje naast hem, dat het ding onder haar kleren wegmoffelde.”
“Moest u lang zo blijven staan, juffrouw?”, vraagt een kinderstem.
“Tot vier uur”, antwoordt Hendrika. “Zo lang werden er steeds maar weer nieuwe groepen binnen gebracht. Ten slotte waren we met een stuk of vijfhonderd mensen. En toen moesten we voor de afwisseling exerceren, steeds maar in een kring de binnenplaats rond. Wie te moe werd en probeerde uit te vallen, maakte kennis met de soldatenlaarzen. Zo ging het door, tot sommigen van uitputting in elkaar zakten. Ze waren aan de kant gelegd, de anderen moesten verder gaan met exerceren. Eindelijk vonden onze bewakers het genoeg en gunden ons wat rust, we moesten echter blijven staan, met het gezicht tegen de muur. Velen konden het niet volhouden en sloegen tegen de grond. Eindelijk tegen zeven uur ‘s avonds, klonk het bevel: de vrouwen mogen gaan zitten. Ik wist nooit dat je op de harde stenen zo heerlijk kon uitrusten. Een half uur later kregen ook de mannen verlof om te zitten.”
“Kreeg u niets te eten?”, komt een andere kinderstem.
“Nee, hoor. Alleen te drinken. Een van de “Grüne” kwam plotseling met een emmer water en een pollepel aandragen; stuk voor stuk konden we toen onze dorst lessen. En weet je wat er daarna gebeurde? Een officier liet ons in de houding staan en riep: Personen met open longtuberculose treden uit het gelid.” Een stuk of wat oude mannetjes kwamen naar voren. Je begrijpt, hoe de andere zich voelden, die daar straks uit dezelfde pollepel gedronken hadden. De mannetjes mochten naar huis gaan; het was nogal netjes. Wij moesten met ons vijfhonderden de nacht doorbrengen in de grote schuilkelder van het Gestapogebouw, op de cementen vloer. Gelukkig kreeg ieder een deken, daar had de Joodse Raad voor kunnen zorgen. Alles lag door en tegen elkaar aan. Ik had als buurvrouw hetzelfde jonge vrouwtje, dat ‘s middags zo om haar man had gegild. Ze was nog steeds niet tot bedaren gekomen.”
“Drie weken zijn we getrouwd”, huilde ze telkens, “en nu zal ik hem nooit meer zien, nooit meer.” Anderen werden door haar gelamenteer aangestoken en begonnen mee te jammeren. Op een gegeven moment kreeg ik er genoeg van. Ik schudde het vrouwtje door elkaar en blafte haar toe, dat het geen manier was om zo te keer te gaan en alle anderen ook nog gek te maken, of ze nu eindelijk eens haar mond wilde houden en kalm afwachten, wat de dag van morgen zou brengen; misschien liep het zo’n vaart niet.”
“Zenuwarts Hendrika van der Tonge, homeopathe”, spot Hens, maar in stilte denkt hij: “Ze is toch een vervloekt flinke meid.”
“Homeopathisch of niet, het hielp”, zegt Hendrika vrolijk. “Het vrouwtje sloeg haar armen om me heen en sliep bijna onmiddellijk in, uitgeput, de dikke tranen nog op haar wangen. Ik kon het ook niet uitstaan, verdorie”, pruttelt ze nog na, “Ik had toch ook mijn moeder thuis zitten, wat schiet je er mee op of je moord en brand gilt? Nou moet ik zeggen, ik had er steeds zo’n voorgevoel van, ‘t kan natuurlijk ook mijn aangeboren optimisme zijn geweest, dat we weer vrij zouden komen.”
“Wanneer hoorden jullie, dat je naar huis mocht?”, vraagt Hens.
“De volgende morgen tegen twaalf uur, tenminste officieel. Ik wist het al bij het opstaan, van de bewaker, die ons kwam wekken.”
“Hoe kreeg je die aan ‘t praten?”
Hendrika gnuift, ze voelt, dat haar kordaatheid bewonderd wordt en geniet daar even van, voor ze antwoordt: “Och met een beetje gemoedelijkheid, de kerel zag er niet kwaad uit en toen hij ‘s morgens langs me liep, zei ik: “Guten Morgen”. En hoe is een Duitser? Hij groette “hoflich” terug en was blijkbaar zo vereerd, dat hij zelfs mijn deken opvouwde. “Nehmen Sie dies’ mit, es ist oben kalt”, zij hij. Ik zag aan zijn hele gezicht, dat het niet zo beroerd voor ons uitzag en vroeg gauw: “Wann kommen wir frei?” Waarop hij zachtjes antwoordde: “Heute”. Nou, dat kwam uit. Om twaalf uur zat ik weer bij mijn moesje thuis moe en hongerig. ‘t Was precies vierentwintig uur geleden, dat ik wat gegeten had.”
Na het verhaal van de “juffrouw” komen ook de tongen van de kinderen los. Ze vertellen honderd uit:
“Juffrouw, meneer, weet u het al, Betsie Wijnberg is met haar vader en moeder ondergedoken en ze hebben al de sterren, die ze hadden, netjes op tafel gezet voor de politie.”
“En ze hebben Miep van Gelder met de hele familie in de trein gepakt, ze waren verraden door een NSB’er.”
“Juffrouw, Eefje Goudsmit is met haar ouders naar Polen gegaan. Ik was aan de trein, u moest vooral de groeten hebben.”
Zo kakelen de stemmen door elkaar, pratend over al deze dingen, waar ze helemaal in opgaan, doch waar ze de draagwijdte, gelukkig niet ten volle beseffen.
Harry Jacobs verklaart met een glunder gezicht, dat de moffen bij hem thuis “de bus gemist hebben”, zijn vader ligt netjes in het ziekenhuis, met een open wond aan zijn long. De dokter heeft gezegd, dat het nog een hele tijd zal duren, voor hij beter is, zeker niet voor de oorlog afgelopen is.
De vader van Arnold Heymans ligt ook al in het ziekenhuis, ontsteking van de hartspier.
Dat Lion Grunwald hier nog aanwezig kan zijn, heeft een andere oorzaak: zijn ouders hebben familie in Argentinië, die bereid is deviezen voor hen te storten. Via de consul zijn ze met de SS in onderhandeling en in afwachting van het resultaat, mogen ze blijven waar ze zijn.
Meijer Kijzer boft in zoverre, dat zijn vader in een werkkamp zit; daarom hoefde zijn moeder met de kinderen niet weg, al had ze wel een oproep gehad.
Andere kinderen zijn in het gelukkige bezit van een vader of moeder, die aan de Joodse Raad verbonden is. Zo heeft ieder het zijne te vertellen.
Langzamerhand ebt de opwinding weg en komen ze aan werken toe.
Eerst worden de leerlingen ingedeeld: de eerste klasse krijgt er acht, de tweede vier, de derde drie… Hendrika neemt de hoogste twee klassen en Hens trekt met de kinderen van de eerste naar een ander lokaal om hun de beginselen van de algebra bij te brengen. Korte tijd later zijn ze druk bezig met de begrippen plus en min. Plus is het geld, dat je van iemand krijgt, min is het geld, dat je iemand schuldig bent.
Daarom is +5 en -5 samen nul, want het resultaat is, dat je niets hebt. Enzovoort.
Af en toe dwalen zijn ogen over de kleine schare. Met welk een ontroerende tevredenheid zitten ze daar, de gezichtjes opmerkzaam naar het bord geheven of vlijtig over hun boeken gebogen. Hun boeken, mooie, nog bijna nieuwe boeken, aangeschaft voor rekening van de stad, tien maanden geleden, toen de Rijkscommissaris bepaalde, dat overal in het land de gemeentelijke autoriteiten het Joodse onderwijs moesten organiseren. Ze mogen deze boeken gebruiken, de kinderen, tot hun tijd gekomen is. Zoals ook een schaap zijn maal hooi nog krijgt, de nacht voor het ter slachtbank wordt geleid.
In de pauze zitten de onderwijzers en onderwijzeressen in het zonnetje op de binnenplaats, terwijl de kinderen rondom spelen. Ben Meijer vertelt, wat hem tijdens de paniekdagen is overkomen. Hij had relaties aangeknoopt met iemand, die hem naar Zwitserland zou smokkelen. Alles was in orde, hij had voor een flinke prijs zijn meubels verkocht en ze bij avond stiekem het huis uit laten slepen; op het eerste teken kon hij met zijn vrouw en zoontje vertrekken. Ineens kwam er toen een telegram, dat de reis niet kon doorgaan.
“We waren er kapot van”, zegt Ben. “Al onze hoop hadden we op dit plan gevestigd. En daar zaten we nu, in een leeg huis, gedoemd om hier te blijven. Tot overmaat van ramp hoorden we, dat de “Inventariërs” de stad onveilig maakten. Wat moest ik doen? Ik heb in allerijl het hoogstnodige huisraad teruggekocht en het zo gezet, dat de kamers er een beetje toonbaar uitzagen.”
Hens vertelt van de dag, dat hij als onderduiker heeft doorgebracht. “Het is de beroerdste dag van mijn leven geweest”, besluit hij. “Alleen in het uiterste geval zou ik het iemand durven aanraden.”
“Neen”, zegt Hendrika, “ik voel er niets voor onderduiken, in geen enkel geval. Als ‘t zo ver mocht komen, ga ik mee naar Polen. Je hebt altijd een kansje om erdoor te rollen en anders…” Ze maakt een afwerend gebaar met haar vingers: “Onkruid vergaat niet.”
Hens schudt het hoofd. “Ik vrees dat je het te optimistisch inziet. En je moeder?”
“Als mijn moeder zou willen schuilen, zou ik het logisch vinden. Ze is oud en niet erg sterk. Maar ze wil beslist niet. Nou, dan gaan we maar samen.”
Anna valt haar vriendin bij. “Ik zou het verschrikkelijk vinden, als er met mijn pleegouders iets gebeurde, maar zelf … och ik ben jong en taai.”
Maria Gazan heeft tot dusver naar het gesprek geluisterd, zonder dat er een woord over haar lippen is gekomen. Nu verbreekt ze echter plotseling haar stilzwijgen en er klinkt een ijzige vastberadenheid in haar stem, als ze zegt:
“Ik ga niet mee naar Polen. Dan maak ik er liever hier een eind aan.”
Ze worden er allemaal stil van. Dit is geen ijdel gezegde van Maria. Arme Maria, ze moet veel gepiekerd hebben de laatste tijd. Haar moeder en haar enige zuster moesten naar Amsterdam verhuizen, zelf mocht ze blijven, omdat ze bij het Joodse onderwijs werkte. Nu zit ze moederziel alleen in het huis, waar ze met haar drieën zoveel jaren woonden.
Eenzaam, met de voortdurende zorg, dat de twee anderen op een goede dag in Amsterdam zullen worden “gehaald” en weggestuurd. Neen, het leven kan voor Maria niet veel aanlokkelijks meer hebben. Hendrika, de flinkste, probeert haar op te beuren. Kom Maria, wees niet zo somber. Het is nog niet zover, en er kan voor die tijd nog veel gebeuren.”
“Zeker, maar niet veel goeds.” is alles, wat Maria antwoordt.
‘s Middags gaat Hens langs de binnenweg, tussen weilanden door, naar huis. Het zal wel een van de laatste keren zijn, dat hij deze weg loopt, zijn reisvergunning kan ieder ogenblik komen.
Onderweg fietst hem iemand achterop en roept: “Goeie dag.” Het is boer van der Wilgen, die al enige keren eerder een praatje met Hens heeft aangeknoopt. Van der Wilgen is een brede, zware kerel, zijn buik hangt bijna tegen het stuur van zijn fiets aan, en een goedmoedige kletskous. Hij woont in een van de boerderijen aan de weg; zijn drie volwassen zoons doen het meeste werk, zodat hun vader, al houdt hij het oppertoezicht, alles op zijn slofjes af kan. Vandaar, dat men hem in deze buurt geregeld in gesprek met een of ander kan aantreffen.
Aan de manier, waarop de boer van zijn fiets stapt, is te zien, dat hij iets gewichtigs te vertellen heeft.
De Joodjes van Westbroek benne ook weer vrij, he?” zegt hij.
Met de Joodjes van Westbroek bedoelt hij een groep Duitse Joden, omstreeks tien gezinnen groot, die zich in de jaren na 1933 in dat dorp vestigde. De mannen oefenden het voor Joden ongewone beroep van landbouwer uit; ze verdienden een daggeld, door bij de boeren in de omtrek uit werken te gaan en bebouwden in hun vrije tijd het stukje grond, dat bij hun huisje behoorde. Sommigen van hen kent Hens vrij goed; als hij met Bep en de kinderen een fietstochtje maakte, stappen ze wel eens af bij Goldschmidt en dronken daar een glas melk. Hij herinnert zich nog de laatste keer, dat ze er waren, in het begin van deze zomer; ze gingen groente halen, want er was in de winkels niets te krijgen, en kwamen terug met verscheiden bossen jonge worteltjes, uit de tuin van Frau Goldschmidt. Rivka maakte voor het eerst zo’n lange tocht op haar eigen fietsje en reed nog bijna in een sloot.
Hoe lang is dat geleden? Drie maanden, het lijkt niet te geloven.
Verleden week hoorde Hens, dat de hele Westbroeker kolonie naar Westerbork was gestuurd. Blijkbaar zijn ze dus weer losgelaten.
“Hoe is dat gegaan?”, vraagt hij boer van der Wilgen.
“Doar heit Garrit Swertenbroek, je weet wel, die veurman van de Landstand veur gezorgd. Ze woare al in dat kamp in Groningen, hoe noeme ze dat oak weer…
“Westerbork”.
“Juust. Nou, toen is Evert Blaauwendraad naar Den Hoag geweest en die heit gedoan gekrege, dat ze mochte terugkommen, zo gezeit, omdat ze niet gemist konden worde op ‘t land. ‘k Mot zegge, hij is wel een NSB’er, die Blaauwendraad, moar hij is toch een nette kerel”
“Ze zullen wel blij zijn”.
“Dat ken je begrijpen. Alleen Max Kohn heit een strop, die was ‘em gepiept en nou kan ie niet meer bove woater komme, anders word tie gepakt., Jij hoeft zeker niet weg, omdat je op die school van jullie onderwijzer ben, hè?
“Voorlopig niet, zolang als ‘t duurt.”
“Joa, jullie Jode moake heel wat mee. Ik zeg het dukkels teuge m’n vrouw: ‘k Geleuf, dat we niet ver van het laatste oordeel staan.”
Hens kijkt boer Van der Wilgen eens van op zij aan. Ja hij meent het, dat is duidelijk van zijn trouwhartige gezicht af te lezen. Zo, nou vooruit dan maar, een schepje theologie van de oude baas. Met een effen gezicht vraagt hij: “Waarom dacht je dat, Van der Wilgen?”
“Wel, eerst die oorlog en die bombardementen en op ‘t ogenblik al die dingen die de Jode overkommen. Ik heb altoos geleze, dat de dag des oordeels nabij is, as jullie gruwelijk te lije krijge. En ‘t is nou toch wel beestachtig slecht voor jullie.”
Hens zwijgt enige ogenblikken. Wat moet hij antwoorden? Dat, als het daaraan lag, de dag des oordeels er al lang had kunnen zijn, omdat de Joden gedurende de 19 eeuwen van hun verstrooiing in vele landen niet anders dan een ‘beestachtig slechte” behandeling hebben gekend? Of moet hij scherp zijn en vragen, waar de boer het recht vandaan halt een dergelijke zelfverzekerde wijsheid te verkondigen? Och, wat heeft het voor nut te disputeren…
Ineens schiet hem een aardigheidje te binnen uit een brief van zijn broer Nico, die er zo van houdt een bijbelwoord te plaatsen.
“Ik geloof, dat je het bij het rechte eind hebt Van Wilgen, zegt hij. Ken je het eerste hoofdstuk van Jesaja?”
“Zo’n beetje, joa”.
“Weet je, dat daar staat: Ik zal al uw tin wegnemen?”
“Joa zeker”.
“Nou, hebben we ons tin moeten inleveren of niet? En dat is voor mij het beste bewijs, dat we nu de tijd van het oordeel krijgen, die Jesaja voorspeld heeft.”
“Zo is het krek. Wat ik zegge wil, je ben d’r aardig goed in tuus, in de Schrift. De meesten van jullie weten d’r moar bar weinig van, als je d’r wel es met ze over praat”.
“Och ja, de moderne tijd”
Boer Van der Wilgen stapt weer op zijn fiets en rijdt naar huis om een handje te gaan helpen bij het melken van de koeien. Hens kijkt de dikke man met zijn blauwe kiel en zijn witte klompen na, terwijl deze rustig voort trapt langs de weg, een stevige, welvarende gestalte in de omlijsting van het vlakke weidelandschap.
Wees zalig in je verzekerdheid over de dag des oordeels, boer Van der Wilgen. Maar met die ene opmerking sloeg je de spijker precies op de kop: de meeste Joden weten inderdaad weinig, bedroevend weinig van “de Schrift.”
Hoofdstuk 7
Hens ontmoet boer van der Wilgen na dit gesprek niet meer, want de volgende dag ontvangt hij zijn reisvergunning en van nu af aan gaat hij met de autobus tussen Groenekan en de stad heen en weer.
Een pracht van een tekst heeft zo’n reisvergunning: Der Jude Hens Lindeman, geboren 13.3 1904, wohnhaft in Groenekan, erhalt die Genehmigung, unter Mitnehmung seiner Legitimationskarte, seinen Wohnort zu verlassen.
Maar je bent er nog niet, ook al heb je een reisvergunning. De eerste keer, dat Hens in de bus stapt, op het Stationsplein, zit er een dame in van een jaar of dertig, die hem, blijkbaar ten hoogste verbaast, aanstaart. Na een ogenblik staat ze op en zegt, terwijl ze op zijn ster wijst: “Sie durfen nicht im Autobus fahren.”
In een oogwenk is Hens de situatie duidelijk. Dit is natuurlijk de een of andere gezaghebster uit de National Socialistische Frauenschaft, nu ziet hij ook het Duitse in haar uiterlijk, aan enkele kleinigheden van de kleding en de wijze, waarop ze het haar draagt.
Zijn bloed begint te koken. Is het niet voldoende, dat “der Jude Hens Lindeman” genadiglijk vergunning krijgt van de Hohere SS om te reizen, moet dat wijf er zich ook mee bemoeien? “Da werden Wieber zu Hyänen”, flits het door hem heen. Met geweld beheerst hij zich en terwijl hij haar recht in het knappe, koude gezicht met de dunne lippen kijkt, zegt hij: “Doch. Ich habe eine Reisegenehmigung.”
Meteen wil hij langs de juffrouw heen stappen om plaats te nemen. Maar zo gemakkelijk komt hij niet van haar af. Blijkbaar is het haar nog niet bekend, dat er uitzonderingen bestaan op het reisverbod voor Joden. Woedend, omdat ze tegengesproken wordt, wijst ze naar de deur, waardoor men de bus uit- en ingaat en raast: “Sie verlassen den Wagen. Juden, durfen nicht fahren, das wissen Sie.”
Er zitten enige mensen in de auto, die, Hens voelt hun ogen, met gespannen aandacht de ontwikkeling van het gesprek volgen. De felle Duitse ziet eruit, of ze er zo een van de soldaten bij zal halen, die overal op het drukke Stationsplein rondlopen. Om een scène te vermijden, waarbij hij misschien aan het kortste eind trekt, ook al staat hij in zijn recht, zegt hij zo kalm mogelijk: “Sie irren sich, sehen Sie mal.” En laat haar de reisvergunning zien.
Ze leest deze van a tot z door, stamelt dan in grote verbazing: “Ja, ja”, geeft het papier terug en gaat zitten, met kaarsrechte rug en een zuur gezicht. Ze heeft te veel eerbied voor het ambtelijke stempel met de adelaar en het hakenkruis om verder bezwaren te maken. Hens ziet, dat de medepassagiers plezier hebben in haar nederlaag en vol leedvermaak grinniken. Snel zoekt hij een zitplaats achter in de bus. Als hij aan de halte in Groenekan uitstapt, zegt de chauffeur luid: Dag mijnheer, tot morgen.” De Duitse kijkt strak door het raam naar buiten.
Ook voor Rivka heeft Hens een reisvergunning gekregen. “Die Judin Rivka Lindeman, geboren 20.1.1936”. Hens en Bep kunnen echter nog niet goed besluiten om haar terug te laten komen van Alie en Leo. Het ziet er weliswaar op het ogenblik vrij rustig uit, maar je weet het niet, er kan toch ieder ogenblik nog iets onverwachts gebeuren. Daar komt bij, dat het kind zich wonderwel thuis voelt in haar nieuwe omgeving; ze heeft verschillende vriendinnetjes in het dorp en is altijd even vrolijk en opgewekt. Misschien is het wel daar om, dat Hens en Bep haar nog laten blijven, als ze eenmaal de ster op heeft en naar de Joodse school gaat, zal ze spoedig heel wat dingen horen, die een kind op die leeftijd beter niet kan weten.
Roosje is weer thuis. Die kon niet goed aarden bij Jakob en Thea. Ze was erg zoet, maar daarbij zo lusteloos en mat en ze zag zo witjes, het was of ze heimwee had en het niet kon zeggen. Daarom hebben we haar gauw terug laten komen. ‘t Is ook nog maar een wurm, drie jaar.
In de tweede week van september krijgt Hens een oproep van het gewestelijk arbeidsbureau om zich te laten keuren voor de “arbeidsinzet”. Daartoe moet hij zich donderdag, de veertiende, om twee uur aan het RK ziekenhuis vervoegen, juist op de Grote Verzoendag.
Een gevoel van ergernis komt bij hem op, als hij de oproep leest. Niet zozeer, omdat de Grote Verzoendag hem persoonlijk zo na aan het hart ligt, hij vindt, dat het weinig zin heeft om in een dag te willen goedmaken, wat men het hele jaar door heeft verzuimd, maar het steekt hem, dat er blijkbaar in geen enkel opzicht rekening gehouden wordt met de gevoelens, die vele Joden toch nog koesteren oever een dag als deze. Of zou het geen opzet zijn? Het is mogelijk, want de data van de Joodse feestdagen zijn, ten gevolge van een desbetreffend verbod (O, Duitse Grünlichkeit) op geen enkele agenda meer te vinden. Misschien kan de Joodse Raad er wat aan doen; er zal wel een hele groep mensen voor deze datum zijn aangeschreven.
Hij zal naar de stad om zijn vriend Andriesse van “Hulp aan Vertrekkenden” op te zoeken en informeert, of deze al iets over de kwestie gehoord heeft.
“Meer dan genoeg”, Is het antwoord. “We hebben gevraagd, of de keuring een dag uitgesteld kon worden en weet je wat mijnheer de directeur van het arbeidsbureau geantwoord heeft? Ieder, die niet aanwezig mocht zijn, neemt de gevolgen voor zijn eigen verantwoording. Punt afgelopen.”
“Met andere woorden; wie wegblijft, heeft de keus tussen een werkkamp en onderduiken.”
“Precies.”
“En als ik wel ga?”
“Dan krijg je zo goed als zeker vrijstelling, omdat je functionaris van de Joods Raad bent,”
“Hm. Als de zaken zo staan.”
Zo verschijnt Hens op de aangegeven tijd in het ziekenhuis, tegelijk met de andere kandidaten. Enkele zijn regelrecht van de synagoge hier naartoe gekomen, niemand heeft de oproep durven negeren.
Vanuit de wachtkamer worden ze met drie tegelijk in een daarnaast gelegen zaaltje binnengelaten, waar de NSB-arts zitting houdt. Spoedig is ook Hens aan de beurt. De arts is een lange magere man van een jaar of vijftig. Hij heeft een smal gezicht met scherpe trekken, onbeweeglijk als van een masker. Als de drie mannen binnenkomen, zit hij te schrijven.
“Ontbloot u even het bovenlichaam” zegt hij, zonder op te zien. Enige ogenblikken later staat hij op en gaat naar hen toe. Bij Hens blijft hij staan. Bekloppen of met de stethoscoop luisteren, acht hij blijkbaar overbodig. Hij zegt alleen: “Doet u de mond eens open.” Hij kijkt een moment in de keelholte en vraagt dan: “Bent u gezond?”
Dat wordt Hens te grijs. Koel antwoord hij: “We zijn hier ontboden om dat te laten onderzoeken.”
De arts vertrekt geen spier van zijn gezicht en zegt op een toon of hij een zeer bevredigend antwoord heeft ontvangen: “Goed.” En meteen vult hij op een gedrukt formulier enige gegevens in. Van zijn plaats af kan Hens sommige woorden ontcijferen, al staan ze op hun kop. “Werkgeschiktheid” leest hij en de arts schrijft ernaast: 100%. Dan gaat hij, zonder een woord te zeggen, naar de volgende kandidaat.
Hens knijpt zijn vuisten in elkaar, hij zou die kerel liefst met alle kracht in zijn maskerachtige gezicht willen slaan. Dat noemt zich geneesheer, helper der lijdende mensheid. O, hij minacht dezen laffe knecht van vreemde meesters met zijn koude, geniepige tronie. En hij haat hem met een gloeiende haat om de vernedering, die hij en zijn lotgenoten hier moeten ondergaan, zonder een woord van verzet te kunnen uiten. Als de tijden nog eens veranderen, dan zal hij hem weten te vinden.
Snel kleedt hij zich aan en gaat naar een ander zaaltje, waar een employé van het arbeidsbureau zit om papieren van vrijstelling in ontvangst te nemen. Hens levert een fotokopie van zijn Joodse Raad legitimatie in en uit de paar woorden, die hij daarbij met de man wisselt, merkt hij onmiddellijk, dat hij een “goeie” voor heeft. Hens vraagt: “Wat dunkt u, krijg ik hierop vrijstelling?”
“Ik geloof wel, dat het zal meevallen”. En zachtjes voegt hij erbij: “Belt u morgen maar even op, vraagt u maar naar Versteeg.”
Het is een spannend moment, als Hens de volgende dag het nummer van het arbeidsbureau draait. En een zucht van verlichting ontsnapt hem, als hij de stem van de employé hoort zeggen; “Het is in orde, mijnheer Lindeman, u bent vrijgesteld.” Weer is het gevaar dus aan hem voorbijgegaan, nog heeft zijn gelukkig gesternte hem niet geheel verlaten.
Hoe rakelings het gevaar hem gepasseerd is, merkt hij echter pas een week later, wanneer de volgende ploeg naar de keuring is geweest. Deze mensen worden na een paar dagen allen, zonder uitzondering, opgeroepen voor een werkkamp. Naar verluidt, is dit een wraakmaatregel van de directeur van het arbeidsbureau, omdat van het laatste transport, dat had zullen gaan, vrijwel iedereen is ondergedoken.
Nog één spannend voorval beleeft Hens in die dagen. Op een middag is hij alleen thuis; Bep is juist de deur uitgegaan voor een paar boodschappen. Plotseling ziet hij van bovenuit het raam, dat ze terugkomt, begeleid door drie mannen met gabardine regenjassen aan en aktetassen onder de arm. Met een schok gaat het door hem heen: “Inventariërs.”
Weer stijgt woede in hem op. Moet je zien hoe de arme meid daar met haar ster tussen de twee kerels in loopt, of ze wordt opgebracht. Zou je zulk gespuis niet de trap afgooien? Tegelijk echter bekruipt hem ook een zekere angst. Wat zullen de inventariërs zeggen, als ze hier in de kamer maar zo’n schijntje meubelen zien staan? Stel je voor dat ze vragen: “Waar is de rest?” Wat moet hij dan antwoorden? Als hij zegt: “dit is alles”, en ze weten toevallig, dat hij hiervoor in een groot huis gewoond heeft, is hij er gloeiend bij: Amersfoort.
Snel wegen zijn gedachten de goede en kwade kansen tegen elkaar af. En hij besluit: op een directe vraag zal hij de waarheid antwoorden, maar ze kunnen erop rekenen, dat hij zich niet uit zichzelf zal blootgeven.
Hij ontvangt de mannen nors met een vijandig: “Waarom komt u?” De oudste van de drie, naar schatting een vijftiger, met grijzend haar en een uiterlijk van een kassier, voert het woord: We komen van de Hausratverfassungsstelle om te inventariseren”.
“Gaat u gang”, zegt Hens kort, terwijl hij een handbeweging maakt, die moet betekenen, dat ze kunnen gaan zitten. Zelfs neemt hij een stoel bij het raam, draait deze demonstratief zo, dat hij de mannen half de rug toe keert en kijkt stuurs naar buiten. In hem woelen nog steeds woede en vrees, doch er komt geen woord over zijn lippen. De “inventariërs” voelen zich blijkbaar evenmin op hun gemak (das ist der Fluch der bosen Tat) en in een pijnlijke stilte doen ze hun werk. De woordvoerder van zo even heeft de leiding; hij dicteert, een van de anderen schrijft op; dressoir, tafel, 4 stoelen, leunstoel, theemeubel, bed, lamp.
“De lamp is van de familie beneden”, zegt Hens ijzig. “En de stoffering ook.”
De schrijver streept wat door op zijn lijst. De man met het grijze haar vraagt: Hebt u hier nog meer kamers?”
“Ja”, Hens brengt hem naar de slaapkamertjes van de kinderen. “Welke meubels zijn hier van u?”
“Geen enkele. Ze zijn allemaal van beneden.”
“Dan had ik hier niet hoeven te kijken.” De stem klinkt een beetje geërgerd. Hens antwoordt niet en gaat hem voor, naar de kamer terug.
“Dan zijn we met de meubels klaar”, verklaart de leider van het drietal.
“Hebt u nog goud en zilver of effecten?”, vraagt de jongste.
“Hoort dat bij het huisraad?” is Hens’ wantrouwige wedervraag.
“Ik ben van Lippmann & Rozenthal en heb opdracht daarna te vragen.”
“Dan zult u op uw kantoor kunnen nazien, dat ik hierover al een vragenlijst heb ingevuld. Ik bezit niets van dien aard.”
Er wordt niet meer gesproken. In de drukkende stilte pakken de mannen hun papieren in de tassen en gaan heen. Pas als ze weg zijn, beseft Hens zijn triomf ten volle. Sakkerloot, wat heeft hij ze daar even te grazen gehad. Eigenlijk zijn het grote stumpers in hun vak, maar Hollanders deugen ook niet voor dit werk, die hebben nog veel te veel fatsoen in hun lijf. En dat is wel de grootste eer, die men de geest, waarin Nederland zijn zonen opvoedt, kan geven.
De twintigste september laten Hens en Bep de kleine Rivka weer thuiskomen. Het ziet er nu wel naar uit, of het in hun omgeving voorlopig rustig zal blijven. Bovendien verlangen ze erg naar het kind, ze moeten het maar proberen.
En zo gaan vader en dochter voor het eerst samen naar de Joodse school. De bus brengt hen tot in de stad, dan moeten ze nog twintig minuten lopen. Deze tocht zal Hens zijn leven lang niet vergeten. Het weer is slecht, de regen plenst onophoudelijk neer, op zijn hoed, op zijn schouders, op de muts van Rivkas cape. Het kind draagt nu een ster. Hoe vaak heeft ze voor de vakantie niet gevraagd: “vader, moeder, wanneer krijg ik een ster?” Steeds hebben ze toen geantwoord: “als je naar school gaat, meisje”, in een vage en natuurlijk dwaze hoop, dat het misschien niet meer nodig zou zijn. Nu is het dan zo, ze heeft haar ster. Babbelend loopt ze naast Hens voort, haar handje in de stevige mannenhand, over en soms ook in de plassen wippend met haar vlugge beentjes in de zwarte kaplaarzen. Opeens: “O, mijn voet is helemaal nat.” In een portiek trekt ze de laars uit; er blijkt een scheurtje in het rubber te zitten. “Straks op school maar drogen”, zegt Hens, “we zijn er bijna”. Samen stappen ze weer verder, hand in hand.
En plotseling, hoe het komt, weet hij niet, moet Hens denken aan dat machtige Bijbelse tafereel, dat door de Oost-Joodse kunstenaar Lilien zo aangrijpend in een pentekening is vastgelegd: Abraham en Izak op weg naar de berg Moria. In de verte ligt de berg, op de voorgrond houdt de grijze vader zijn niets vermoedende, blijmoedig meelopende zoon aan de hand. “En ze gingen beiden, tezamen.”
In zijn verbeelding hoort hij, hoe Izak vraagt: Vader, ik zie wel het vuur en het hout, maar waar is het lam tot brandoffer?” En Abraham antwoordt: “God zal zelf naar een lam tot brandoffer uitzien, mijn zoon.
Hens knijpt het handje steviger vast. O, mijn kind, God heeft zich in deze dagen vele, vele offers gekozen. Dat jij voor dit verschrikkelijke gespaard moogt blijven.
Hoofdstuk 8
Roosje is beslist niet goed in orde. Ze ziet erg bleek en ze is zo stil, ze zal toch niet ziek worden? Het is nu al een week of drie, dat er wat aan mankeert, bij Thea en Jakob viel het voor ‘t eerst op, maar toen leek het heimwee te zijn. ‘t Is trouwens erg verschillend met haar: de ene keer hangt ze op een stoel en wil niet spelen, dan weer stoeit ze vrolijk met de andere kinderen mee. Eten doet ze goed, uitstekend zelfs; ze gaat echt met honger aan tafel. Toch wordt ze duidelijk magerder.
Bep neemt haar mee naar de dokter. Deze constateert bloedarmoede en schrijft staalpillen voor. Tweemaal daags, ‘s morgens en ‘s avonds neemt ze er een van in. Dat is altijd een vrolijk moment, ze legt de pil op haar tong en hoepla, hij is meteen naar binnen.
Toch helpen de medicijnen niets. Nu Hens en Bep erop gaan letten, zien ze nog meer typische symptomen: het kind is ongelooflijk slaperig. ‘s Morgens is ze bijna niet wakker te krijgen en ‘s middags nadat ze dikwijls een paar uren gerust heeft, evenmin. Dan is er nog iets: ze drinkt abnormaal veel. De meeste kinderen drinken weliswaar graag, maar dit is niet meer gewoon. Ieder ogenblik zit ze bij de kraan en omdat vader en moeder telkens zeggen: “Roosje, je moet niet zoveel drinken”, gaat ze liefst op ogenblikken, dat niemand er erg in heeft. Hens betrapte haar al eens met een schuldig gezichtje.
“We gaan straks nog even naar de dokter”, zegt hij op een dag, ongeveer een week na het eerste onderzoek.
Roosje hoort het en zegt: “Niet naar de dokter.” “Waarom niet, kind? Dat moet toch, anders word je ziek.” “Dokter heeft me pijn gedaan.”
Het is waar, vorige keer heeft hij een dropje bloed uit haar vinger gehaald en dat prikje zit haar blijkbaar nog dwars.
“Ik zal de dokter vragen of hij je nu geen pijn meer doet, hoor”.
Maar als het tijd wordt om naar het spreekuur te gaan, is Roosje niet te bewegen haar jasje aan te doen. Ze weigert hardnekkig, geheel tegen haar gewoonte. “Ik wil niet mee, ik wil niet mee”, jammert ze. Hens wordt er zenuwachtig van. Wat zijn dat voor kuren? Je leeft toch al de hele tijd in zo’n beroerde spanning, en nu werkt het kind ook nog zo tegen. “Je moet mee, afgelopen.”, zegt hij nijdig, trekt de tegenspartelende Roosje haar jasje aan, pakt stevig haar handje beet en neemt haar mee, de straat op. Ze wil zich losrukken, maar wat kan ze beginnen tegen deze overmacht? Huilen, dat is het enige. Maar als ook dat niet helpt, schikt ze zich ten langen leste in het onvermijdelijke en loopt uit zichzelf verder mee.
Wanneer ze ongeveer halfweg zijn (het is twintig minuten lopen naar de dokter), beginnen de kleine voetjes echter langzamer te gaan en eindelijk staan ze helemaal stil.
“Ik ben zo moe”, klaagt ze. “Doorlopen”, zegt Hens korzelig.
Een schuw gezichtje kijkt naar hem om, dikke tranen rollen op de eens zo bolle wangetjes, die de laatste tijd veel smaller zijn geworden. Maar de grote man kent geen medelijden en duwt haar gebiedend vooruit. Zielig sukkelt het kind verder, telkens aangespoord door een nieuwe duw van haar vader.
Bep kan het niet langer aanzien. Hens heeft te weinig geduld, dit zijn toch niet enkel kuren van Roosje, zo is ze anders nooit.
“Draag haar maar, dit kleine eindje, zegt ze. “Het kind is ziek heus.”
“Geloof je?” Hens, in een angstig voorgevoel, heeft al spijt van zijn ontoegeeflijke houding en bukt zich om Roosje op te tillen Kijk, ze nestelt zich tegen hem aan als een gewond vogeltje en geeft zich in vertrouwen over aan zijn armen, die haar naar de dokter dragen. Ook in de wachtkamer blijft ze stil op Hens’ schoot zitten, haar armpjes om zijn hals geslagen, zwijgend, rustig, veel te rustig.
Ze worden bij de dokter binnengelaten en vertellen hem, wat ze de laatste weken hebben opgemerkt, dat Roosje zo slaperig is en zoveel drinkt.
“Lust je een beetje water, meisje?”, vraagt de dokter, terwijl hij een glas water onder de glimmende kraan van de wastafel houdt.
Roosje knikt gretig van ja. Ineens komt er weer leven in haar. Begerig grijpt ze naar het glas en drinkt het leeg, in heftige teugen, als een verdorstende reiziger in de woestijn. Hens ziet de dokter schrikken.
“U moet me onmiddellijk haar urine brengen”, zegt hij ernstig.
“Is het iets ergs, dokter, stamelt Bep.
“Beste mevrouw, ik kan het u nog niet zeggen, ik moet eerst de urine laten onderzoeken maar het is zeker, dat het kind niet in orde is. “Zodra ik meer weet, bel ik u op.”
Stil open ze weer naar huis terug. Hens draagt Roosje de hele lange weg. Lieve, kleine meid wat zullen we nu met je krijgen, denkt hij voortdurend, terwijl hij op het blonde kopje neerziet.
De volgende middag, terwijl Hens lesgeeft op een cursus van de Joodse Centrale voor Beroepsopleiding, bereikt hem een boodschap van Bep: Hij moet direct naar huis komen. IJlings laat hij zijn werk in de steek, hij kan net de bus van 3 uur halen. Aan de halte van Groenekan vindt hij Bep in tranen.
“Is er iets met Roosje?”
Ze knikt stom, te ongelukkig om te kunnen spreken. Eindelijk brengt ze er met moeite uit: “Roosje…heeft…suikerziekte.”
Suikerziekte... Hens heeft het gevoel, of zijn hart uit zijn borst wordt weggenomen. Goeie god, suikerziekte, een ziekte, die ze misschien nooit meer kwijtraakt. En dat nu, juist nu, terwijl het noodlot boven hen zweeft en hen iedere dag uit elkaar kan stoten. Wie zal voor het kind moeten zorgen, als Bep en hij er niet meer zijn? Het is om gek te worden. Hulpeloos kijkt hij naar Beps behuilde gezicht.
“Heeft de dokter je opgebeld?”
“Ja, hij vroeg of we direct naar hem toe wilden komen. Ze moet zo gauw mogelijk in het ziekenhuis worden opgenomen.”
Steeds nieuwe tranen biggelen langs haar wangen. De mensen op de straat kijken, maar ze let er niet op. Hens neemt haar arm en streelt zachtjes haar hand. Laat ze maar uithuilen, alles in hem huilt met haar mee. Uiterlijk blijft hij gewoon, alleen zijn gezicht staat strakker dan anders, maar binnen in hem is alles kapotgeslagen. Een gedachte blijft er slechts over: “Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk, kan dit dan waar zijn?
Bep worstelt zeker met dezelfde vraag, want zachtjes klaagt ze: Dat juist een kind van mij dat moet krijgen; van zo’n sterk paard als ik; nooit een dag ziek. En jij bent ook zo sterk, hoe kan dit toch hoe komt de schat aan deze ziekte?”
Ja, hoe komt het kind hieraan? Wanneer heeft ze het gekregen? Hens martelt zijn hersens af, zoekt naar allerlei voorvallen, naar gegevens, die uitsluitsel kunnen geven. Bij Thea en Jakob had ze het zeker, ze was toen zo stilletjes. Heimwee dachten ze, arm diertje. Hij herinnert zich dat Thea vertelde, hoe fel Roosje op limonade was. Hoe lang dronk ze eigenlijk al zo veel? Misschien was het al zo toen ze nog in ‘t oude huis woonden, want hij weet nog heel goed, dat hij haar eens op een stoel voor de gootsteen vond, met een beker water in de hand. Maar och, dat kan toeval zijn geweest. Hoe ontstaat zo’n ziekte toch, vooral bij een klein kind? Van oude mensen verminderen de levensfuncties, omdat een machine nu eenmaal slijt, maar dat kan toch hier niet het geval zijn. Hij heeft wel eens gehoord, dat suikerziekte een gevolg kan zijn van erge schrik. En in plotseling zelfverwijt bedenkt hij, dat Roosje in het afgelopen jaar eens onder een fiets is gelopen, door onachtzaam van hem. Zou dat de oorzaak kunnen zijn? Of, ze heeft deze winter allerlei kinderziekten achter elkaar gehad; mazelen, waterpokken, bof en daarna oorontsteking.
Zouden die misschien van invloed zijn geweest, je hoort wel eens, dat ziekten een nasleep kunnen hebben.
Zijn gedachten vliegen heen en weer als angstige vogels in een getraliede ruimte, doch ze komen de kooi niet uit, steeds weer bezeren ze zich aan de harde werkelijkheid hoe het ook komt, het doet er nauwelijks toe, het kind is ziek, ziek.
Even later staan ze in de spreekkamer van de dokter. Alles is nog precies als gisteren: de glazen kast met de glimmende instrumenten, de onderzoektafel, de wasbak met de nikkelen kraan, waaruit hij gisteren Roosje liet drinken. En toch is er sedertdien zo ontzettend veel veranderd.
“Het is ellendig voor u”, zegt de dokter en er ligt medegevoel in zijn stem, “maar het kind moet zo spoedig mogelijk naar het ziekenhuis. Ik heb al een plaats voor haar besproken.”
Later vertelt hij hun, dat Roosje op dat ogenblik niet ver van een “coma” was, het stadium van bewusteloosheid, dat optreedt als het suikergehalte in het bloed van de patiënt te hoog wordt.
Hens en Bep kijken elkaar aan. Ze denken hetzelfde: hoe vervoeren ze Roosje zo gauw? De bus gaat pas over ander en een half uur. De dokter raadt hun gedachten en zegt: “Ik zal een taxi voor u opbellen. Over een half uur bent u voor de deur, kan dat?” “Wat ons betreft, wel. Maar we mogen niet van een taxi gebruik maken.”
“U gaat met een taxi, op mijn verantwoording. Ik zal een briefje schrijven, dat het medisch noodzakelijk is; als een van de schoften u mocht aanhouden, laat u dat maar zien.”
“Dokter”, vraagt Hens en hij kijkt hem daarbij onderzoekend aan, “gelooft u, dat het kind weer beter kan worden?”
De dokter trekt bedenkelijk zijn wenkbrauwen samen. “We mogen voorlopig niet anders aannemen dan dat ze deze ziekte haar leven lang houdt. Maar zeker weten we dat niet, het kan genezen. ‘t Is een groot geluk, dat we tegenwoordig diabetes prachtig kunnen regelen met insuline. Gevaar is er beslist niet bij. Alleen moet ze dieet houden en waarschijnlijk inspuitingen hebben. Het is heel jammer voor u, dat het juist in deze tijd moest gebeuren. Maar als u ooit in moeilijkheden met haar komt, als gevolg van, laten we maar zeggen, de tijdsomstandigheden, klopt u dan gerust bij mij aan.”
Hens drukt hem de hand. Ik dank u, dokter.”
Een half uur later zitten ze in de taxi, twee grote mensen en een klein, stil kindje dat zoet tussen hen in zit. Ze is helemaal niet opgetogen van het autoritje, ze maakt ook helemaal geen tegenwerpingen, dat ze in het ziekenhuis zal moet blijven, ‘t Is allemaal wel goed, als ze maar met rust gelaten wordt.
In het Gemeentelijke Ziekenhuis komen ze eerst bij de administratie om het nieuwe patiëntje te laten inschrijven: Roosje Lindeman, oud drie jaar, godsdienst Nederlands Israëlitisch. Dat laatste mag niet vergeten worden, de directeur is van de nieuwe orde, die heeft het zo beschikt.
Dan brengt men haar naar het kinderpaviljoen. Roosje wordt in ontvangst genomen en naar de badkamer gebracht door een jonge, Indische verpleegster, die allerliefst met haar is. “Mijn zuster”, zegt Roosje later altijd, zo hecht ze zich onmiddellijk aan dit meisje.
Na twintig minuten komt de zuster weer met haar tevoorschijn, een blond engeltje in een wit ponnetje. Ze krijgt een bed in het midden van de zaal, want langs de wand is iedere plaats bezet. Van alle kanten kijken nieuwsgierige gezichten van jongens en meisjes naar de nieuw aangekome. Roosje let echter niet op hen. Ze is blijkbaar moe en ligt stil te kijken naar moeder en vader, die nog een ogenblik naast haar bed blijven zitten. Op de dekens ligt haar lievelingspop en twee prentenboeken.
Ze kussen haar goedendag. “Moeder en vader komen morgen weer naar je kijken, hoor.” Vlug lopen ze naar de deur, zwaaien nog een keer naar het kleine meisje onder de hagelwitte lakens. Een moe handje wuift even terug. Dan valt de deur achter hen dicht.
Iedere dag gaat Hens naar zijn zieke kind kijken. Feitelijk is er slechts drie keer per week bezoektijd, maar de hoofdzuster heeft hem een kaart gegeven, waarmee hij doorlopend toegang heeft tot het kinderpaviljoen. Bep bezoekt Roosje iedere woensdag en vrijdag op; ze zou wel vaker willen gaan, doch de afstand is te groot; in totaal drie uur lopen, heen en terug. Een reisvergunning wordt voor dergelijke gevallen niet verstrekt.
Elke keer, dat Hens de deur van het paviljoen achter zich sluit en de zaal binnentreedt, waar tussen de blanke bedden de zusters in haar smetteloos blauwe en witte uniformen bezig zijn met haar werkzaamheden, krijgt hij opnieuw het gevoel of hij in een andere wereld staat, een wereld van zorgzaamheid en liefde, die hem omvat met een sfeer van zachte tederheid. Het is of de golven van vijandschap en haat, die over de wereld slaan en vele levens zinloos vernietigen, niet hebben kunnen doordringen tot binnen deze muren. Hier dient men, zonder verder te vragen.
O, die bezoeken zijn een vreugde. Gretig zoeken zijn ogen direct naar zijn kleine meisje, weggedoken in het grote bed. Een vreugde, bij alle droefheid, dat hij het kind steeds witjes en stilletjes terugvindt. Och, wat is het een zielig stukje mens, tussen al die andere, drukke kinderen. Ze blijft de eerste week suiker houden ondanks het schijntje eten, dat ze krijgt. Hij ziet het op de overzichtskaart, die aan haar bed hangt en die iedere dag wordt bijgehouden: reductie zoveel %, dat betekent natuurlijk, dat er nog suiker in de urine zit; en achter het wordt glucose staat een +, dat wijst op hetzelfde. Op een andere kaart staat haar dieet: 75 gram aardappelen, 150 gram groente, 40 gram boter, 75 gram vlees, 80 gram brood, 50 gram melk, 30 gram kaas. Hij ziet hoe weinig dit is, als hij om de etensuren bij haar komt: ‘s middags om 12 uur krijgt ze een klein bordje met aardappelen, groente en vlees en om half zes ruim één sneetje brood, gelukkig met dik boter en kaas en een beetje melk, dat de bodem van een kopje juist bedekt. Daarentegen krijgt ze bekers vol bouillon, voor maagvulling.
“Ik heb zo’n honger”, klaagt ze met een ijl stemmetje steevast, als hij ‘s middags om een uur of vijf komt.
Het snijdt hem door de ziel. “Je krijgt straks eten”, belooft hij en gaat verhaaltjes vertellen of haalt een kleurboek uit haar kastje tevoorschijn om haar af te leiden. Iedere keer brengt hij wat voor haar mee: een prentenboek, plaatjes om te kleuren met kleurpotloden, figuren om uit te knippen. Dat vindt ze prettig, ze zit graag rustig in bed te tekenen of te knippen. Het drukke praten en stoeien van de andere kinderen op de zaal, er zijn er verschillende bij, die nauwelijks meer ziek zijn en de hele dag op mogen, vermoeit haar te veel. Ze kijkt zo’n beetje toe en laat hen maar gaan. Natuurlijk slepen ze al haar speelgoed weg, hoe gaat dat bij kinderen; Roosje mag ik even je kleurboek zien? Ze vraagt het niet terug, later moet Hens het uit allerlei hoeken en gaten weer tevoorschijn halen. Och het is niet zo erg, ook al zou het wegraken, als het kind maar wat levendiger en drukker werd.
Wie in het ziekenhuis komt, merkt, hoeveel leed er in de wereld, ook zonder oorlog, bestaat, alleen al door de grilligheid van de natuur, die naar willekeur gezondheid en ziekte, gaafheid van bouw en lichaamsgebreken verstand en
geestesafwijkingen, uitdeelt. Dicht bij Roosje ligt een jongen van een jaar of tien, Jan heet hij. Wegens een afwijking aan de ruggengraat moet hij nu al maandenlang plat op zijn buik liggen; ze hebben hem met banden aan de zijkanten van het ledikant vastgemaakt, opdat hij zich niet te veel zal oprichten. Zo ligt hij maar en past legpuzzels in elkaar of leest. Hens brengt hem telkens een boek voor hem mee of een versnapering en praat eens met hem. De jongen is erg levendig en heeft graag afleiding. Het valt Hens op, dat er op het bezoekuur nooit iemand bij hem is.
“Waar wonen je vader en moeder eigenlijk, Jan?” vraagt hij.
“ ‘k Heb geen vader en moeder meer,” antwoordt Jan. “Ik ben in een weeshuis.”
“Komen ze je nooit opzoeken?”
“Een enkel keertje, ‘t is zo ver.” Het blijkt, dat Jan uit een plaatsje komt, meer dan vijftig kilometer verwijderd van deze grote stad, waar hij heen moest om aan zijn ruggengraat geholpen te kunnen worden. Eens in de maand komt er iemand voor hem, ‘t kan ook moeilijk anders. Och, Jan schikt zich best, ‘t is een vrolijke gezellige jongen, vol grappen tegen de andere kinderen. Alleen, of is het verbeelding, als Hens met Roosje aan het spelen is, kan hij zo intens toekijken en er is iets van honger in zijn ogen… arme Jan.
Een tijd lang ligt naast Roosje een ander meisje: Mietje. Je zou schatten, dat ze een jaar of zes was, maar ze is twaalf, helemaal achterlijk, naar lichaam en geest. De stumpert heeft armpjes, als je ernaar kijkt, ben je bang, dat ze breken. Een hoofdje, waarin een paar schuwe en tegelijk wezenloze ogen staan, schommelt op een halsje, dat met een kinderhand te omspannen is. “Mietje is niet goed wijs”, zeggen de kinderen onbarmhartig.
Op ieder bezoekuur zitten de ouders aan het bedje van hun ongelukkig kind en voeren haar iets lekkers of praten met haar, zo goed en zo kwaad als het gaat.
“Het is onze jongste”, zegt haar vader, een fabrieksarbeider, naar het lijkt, tegen Hens, “en we houden van die stakkerd het meest. Mijn vrouw kan geen dag zonder d’r. Ze moet nu naar een gesticht, we vinden het verschrikkelijk.”
De mensen vinden elkaar gauw in gemeenschappelijke zorg, er heerst tijdens de bezoekuren een vertrouwelijke sfeer in de kinderzaal. Verschillende ouders beginnen een praatje met Hens en Bep, in een behoefte tot hartelijkheid, opgewekt door het zien van de ster. Een jonge vrouw vertelt bemoedigend, dat haar broertje suikerziekte kreeg toen hij vier jaar was en dat de kwaal drie jaren later helemaal was genezen, hij mocht alles weer eten, zoveel hij wou.
Hens klampt zich soms vast aan dit verhaal, misschien, misschien heeft Roosje ook dat geluk. Hij kan het natuurlijk niet beoordelen, maar zou het niet mogelijk zijn, dat zo’n kliertje, waarin de insuline van het lichaam geproduceerd wordt en dat nu slecht functioneert, in de groei vanzelf normaal wordt? Wie weet, misschien is ze over drie of vijf of wellicht tien jaar weer volkomen gezond.
Over drie of vijf jaar… Telkens opnieuw, bij dit vooruitzien naar de toekomst, overvalt hem een gevoel van wanhoop: hoe zullen ze met Roosje deze tijd doorkomen? Stel eens, dat er hier plotseling razzia’s worden gehouden, wat dan? Of dat ze bevel krijgen naar Amsterdam te verhuizen, waar de Grüne voortdurend bezig is; dat kan toch niet, met dit kind. Soms ziet hij haar in gedachten in de Hollandse Schouwburg of in Westerbork. Op zulke ogenblikken loopt hij als wezenloos rond, zonder dat er iets uit zijn omgeving tot hem doordringt, terwijl hij onophoudelijk zijn hersens afpijnigt met het zoeken naar een uitweg, een uitweg, die er niet is.
Het lot is hun echter voorlopig genadig.
Op de derde oktober, het is zaterdagmiddag, wordt Hens aan de telefoon geroepen. “De Joodse Raad” zegt mevrouw van der Horst. Hij schrikt: als ze daar op zaterdag werken, is er vast iets aan de hand.
Het is de stem van zijn vriend Andriesse: “Zeg Hens, heb je onze brief gekregen?”
“Een brief, nee. Is er iets?”
“Nog niet.” Andriesse drukt sterk op het woordje ‘nog’. Ik kan je alles niet precies uitleggen, maar we hebben je een belangrijke aangetekende brief gestuurd. Als je die nog niet ontvangen hebt, ligt hij op het postkantoor. Misschien kun je hem halen?”
“Heeft dat zo’n haast? ‘t Is drie kwartier lopen naar het postkantoor.”
“Luister. Het lijkt ons in je eigen belang beter, dat je hem haalt. Mocht er iets gebeuren, dat is namelijk mogelijk, al weten we het niet zeker, dan moet je van die brief gebruik maken. Meer kan ik je niet zeggen.”
Verdraaid, wat zou dat nu weer te betekenen hebben? Hij belt het postkantoortje van Groenekan op. Ja er ligt een aangetekende brief voor hem; als hij wil, kan hij hem halen.
Een klein uurtje later opent hij vol spanning de envelop. Er zit een gedrukt formulier in, waarop in het Duits en in het Nederlands te lezen staat, dat hij zich op 8 oktober aanstaande kan vervoegen bij de SS, Zentralstelle, Adama van Scheltemaplein, Amsterdam, om het bewijs in ontvangst te nemen, dat hij voorlopig vrijgesteld is van “arbeidsinzet”. Dit formulier geldt ook als reisvergunning voor genoemde datum.
Nu begint hij ongeveer te begrijpen, hoe de vork in de steel zit: de functionarissen van de Joodse Raad krijgen zeker in plaats van hun legitimatie een officiële Duitse “Ausweis”. Maar waarom heeft Andriesse in hemelsnaam opgebeld, dat er zo’n haast bij was om dit formulier te halen? Zouden er razzia’s in aantocht zijn, waarbij het nodig is het papier te tonen? Het kan haast niet anders.
Er gebeurt echter niets in Groenekan gedurende het weekeinde. Doch maandags op school, hoort hij, dat het elders niet zo rustig is geweest. In de nacht van vrijdag op zaterdag zijn alle Joden, die in de werkkampen verblijf hielden, op transport gesteld naar Westerbork; tegelijk zijn door de plaatselijke politie overal in Nederland hun gezinnen van het bed gelicht en eveneens naar Westerbork gezonden.
Op de Joodse school ontbreken die maandag weer verschillende kinderen. De ULO telt twee slachtoffers, het zouden er drie zijn geweest, als Meijer Kijzer niet wonder boven wonder de dans was ontsprongen. Toen namelijk de politie vrijdagnacht belde en zei, waarvoor ze kwam, zakte Meijers moeder bewusteloos ineen, als gevolg van de schok. De dokter, die in allerijl gehaald werd, verbood iedere beweging; ze zal geruime tijd het bed moeten houden. Wie weet, komt er intussen uitkomst?
In die dagen zitten er in het kamp te Westerbork vijftienduizend Joden, opeengepakt in de barakken. Van eten koken is voor de nieuw aangekomenen geen sprake, ze krijgen rauwe rode kolen om zich mee te voeden. Gelukkig kunnen familieleden en kennissen al spoedig pakketten met levensmiddelen sturen om de ergste nood te lenigen. Alleen, wat kan men doen voor de vele duizenden, die in de loop van de volgende weken doorgestuurd worden naar Polen?
Neen, dan zijn de vijftien, of twintigduizend Joden, die eenzelfde formulier als Hens hebben ontvangen, beter af. Zij kunnen in de eerste helft van oktober successievelijk hun bewijs van vrijstelling, voor de “arbeidsinzet” halen. Dit bewijs bestaat niet uit een document, doch uit een “stempel”, dat door de Grüne Polizei in het persoonsbewijs van de betrokken personen wordt aangebracht. Het stempel vermeldt: “Bis auf weiteres vom Arbeitseinsatz freigestellt”. Daaronder de adelaar, die het hakenkruis vasthoudt. En een nummer. Maar men beweert, is voor de ingewijde aan ieder nummer te zien, tot welke categorie de bezitter daarvan behoort: functionarissen van de Joodse Raad hebben een andere cijfergroep dan gemengd gehuwden of Joden, die in Wehrmachts-bedrijven werken.
Het is alleen jammer, dat de uitdrukking “bis auf weiteres” wat vaag is. Staat deze op een maand, een halfjaar, een jaar? Niemand weet het. Er gaat een verhaal, dat een “chotspe-ponem” op het Adama van Scheltemaplein gevraagd heeft: “Wie lange ist: bis auf weiteres?”
“Bis Jetzt”, antwoorde de Gestapo-man kortaf en verscheurde meteen het persoonsbewijs met het pas verleende stempel. Het verhaal mag dan al verzonnen zijn, het tekent de situatie.
Hoofdstuk 9
Iedereen in Groenekan kent natuurlijk de ‘Jodenmensen”, die nu al een maand of vier bij de musicus op de straatweg wonen. En zo langzamerhand zijn ook Hens en Bep een beetje vertrouwd geraakt met hun omgeving.
Een vriend van hen is Kobus, de groenteman, die aan de weg naar Westbroek woont en driemaal in de week met zijn wagen onder de kastanjebomen bij de spoorwegovergang staat. Kobus bewaart altijd iets extra’s voor zijn Joodse klanten, die ‘s middags pas na drieën bij hem mogen kopen, soms een paar mooie bloemkolen, dan weer bieten, prei, appels, peren, wat hij maar heeft. ‘t Is weliswaar een beetje prijzig, maar dat is de schuld van de tuinders, volgens Kobus. “ ‘k Mot het allemaol “zwart” kope, mevrouw,” zegt hij, “en ‘t is peperduur.”
Kobus probeert hun altijd de moed in te spreken. Al staan de Duitsers aan de Wolga en in Kaukasus, hij blijft optimist. Steevast is zijn opinie: “ ‘t gaot best, hè meneer?, Hij gaot d’r an kapot, de mof. Tege de Russe breekt ie z’n nek, dat land is veuls te groot. Je zal zien, meneer, dat-ie terug mot. Wacht maor.”
Op een keer, als Kobus weer eens een optimistische voorspelling over de duur van de oorlog heeft gedaan, zegt Hens ondeugend: “Zou je ‘t eigenlijk geen strop vinden, Kobus als de oorlog zo gauw afgelopen was? Je verdient immers veel, op ‘t ogenblik.” Doch de groenteman roept in heilige verontwaardiging uit; “Als je dat dacht, meneer, dan ken je me slecht. Je mag me gelove of niet, maor ik gaf al mijn geld, als ik ze d’r morgen an de dag het land mee uut kreeg, die verd…lingen.”
Dan is er verder hun vriendin Hanna.
Hanna, de dorpsschone, zoals van der Horst haar noemt. Hanna is een jaar of zeventig en woont op haar eentje in een klein huisje, vooraan in het dorp. Haar verleden is een tikje “duister’, men vertelt, dat ze, vruchtbaarder dan haar Bijbelse naamgenote, negen kinderen ter wereld heeft weten te brengen, zonder ooit wettig getrouwd te zijn geweest.
Aanzoeken had ze genoeg gehad, maar ze voelde niets voor het huwelijk. Ze had geen echtgenoot nodig om haar kinderen netjes groot te krijgen. Ja, ze was flink genoeg, die Hanna. Ze is nog kittig voor haar leeftijd. Is ze niet van de winter op een stikdonkere avond in het ijskoude water van de sloot langs de straatweg gelopen, en heeft ze er ook maar een kuchje van overgehouden? Ze is een welbekende figuur in het dorp, overal zie je haar en met iedereen voorbijganger knoopt zee en praatje aan. Al spoedig heeft ze ook Hens en Bep staande gehouden.
“Bennen jullie nou eigenlijk Christen-Joden?” informeert ze. “Neen”, zegt Hens, “we zijn maar doodgewone Joden.”
“O, ik dacht, dat jullie Christen-Joden waren, omdat jullie nog zo vrij rondlopen. In de stad bennen ze toch allemaal weggehaald?”
Hens legt haar uit, dat er sommige categorieën van Joden zijn, die voorlopig niet weg hoeven.”
“Nou, daar bof jullie dan nog bij. ‘t Is te hopen, dat jullie nog maggen blijven rondlopen. Je kent mij toch?”
“Ja, je bent de beroemde Hanna”, lacht Hens.
Dat had hij niet moeten zeggen, want met dit antwoord brengt hij de vriendschappelijke gevoelens, die Hanna voor hen koestert, danig aan het wankelen. Ze denkt namelijk, dat hij zinspeelt op haar negen onwettige kinderen. De volgende morgen houdt ze hem op straat aan en vraagt: “Wat bedoelde je gisteren feitelijk, toen je zei: de beroemde Hanna?”
Hens begrijpt onmiddellijk waar de schoen wringt. Hij kijkt haar aan met een gezicht, dat een en al onschuld en argeloosheid uitdrukt en zegt:
“Nou, dat iedereen in het dorp je kent, natuurlijk. Wat dacht je anders?”
“O, nee, dan is het goed.”
Ze is geheel voldaan door deze uitleg en de vrede is getekend. Als ze voortaan Hens en Bep ontmoet, nadat ze hen een paar dagen niet gezien heeft, roept ze steeds vol blijdschap:
“Ben jullie d’r nog? Gelukkig hoor, ‘k ben blij dat ik je ziet.”
Ook Dijkman, de zwart-handelaar van het dorp, is hun uiterst welgezind. Hens is toevallig eens met hem aan de praat gekomen, van de zomer, toen hij van de stad onderweg was naar huis en Dijkman hem achterop fietste, met een zware mand op zijn bagagedrager. “Houdt u van vis, meneer?” zei Dijkman, terwijl hij het deksel van de mand optilde en een partij dikke brasem liet zien. “Nou en of”, antwoordde Hens. En de koop werd gesloten, twee kilo voor een rijksdaalder, een zeer redelijke prijs. Vanaf dat ogenblik werd Dijkman hun leverancier van zwarte waar, vooral op het gebied van de zozeer ontbeerde eiwit, en vetvoeding; geregeld stuurt hij zijn zoon Leendert, een bijdehante rakker van een jaar of vijftien, met een onschuldig uitziende boodschappentas, die allerlei verboden heerlijkheden bevat: nu eens brasem of schol, dan weer een stuk lamsvlees, afkomstig van clandestiene slachting bij een of anderen boer uit de omtrek, dikwijls ook schapenpootjes voor de soep, of niertje, lever, een hartje en af en toe een stuk lamsvet. Dijkmans prijzen zijn naar verhouding beslist matig.
Soms vindt Bep het wel een beetje griezelig, dat ongekeurde vlees. Je leest immers in de krant over de gevaarlijke bacteriën, die erin kunnen zitten. Maar Hens zegt: “Ben je gek, allemaal bangmakerij. Laten we ‘t ons nog maar goed laten smaken, wie weet met hoe weinig eten we het eerstdaags moeten doen.
Zelfs de NSB’er, die een meter of vijftig terug aan de straatweg woont, is voor hen niet lastig. En toch schijnt dat nogal een felle te zijn; hij is banleider of iets dergelijks. In het dorp staat hij erg slecht ingeschreven: verleden jaar heeft hij, samen met een paar geestverwanten, een jongen van een jaar of zeventien tot bloedens toe afgeranseld, zogenaamd omdat de jongen hem uitlachte. Hij heeft echter zijn straf gehad. Een van de volgende avonden werd hij in het donker opgewacht door een paar stevige boerenknechts, die hem zijn uniform uittrokken en hem in het koude water van de fortgracht deponeerden. Of hij van dit bad zo kalm is geworden? In ieder geval, Hens en Bep merken nooit iets van hem, dat hij hen bespioneerd of zo. Wel heeft hij een keer aan veldwachter Rakers gevraagd, of “die Joodse mijnheer” en zijn dochtertje wel vergunning hadden om met de bus te gaan Rakers vertelde het later over; hij had maar gezegd: “ja, dat is in orde”, ofschoon hij niet wist of dat werkelijk zo was.
Vlak naast van der Horst woont eigenlijk ook een partijman, een zekere Heinen maar die is helemaal niet gevaarlijk, want ten eerste is het een brave kerel, die alleen maar vanwege de goede verdienste chauffeur bij de NSKK is geworden en ten tweede zit hij al anderhalf jaar aan het Oostfront. Zijn knappe weduwe bemoeit zich niet met de partij; ze voelt alleen voor chique mantels, dure hoeden en mooie zijden kousen en het is dan ook uitsluitend daaraan toe te schrijven, dat ze gaarne de tijd kort in gezellig samenzijn met officieren van de Wehrmacht. Veel gêne heeft ze niet, wat deze dingen aangaat, want ze komt dikwijls bij van der Horst om op te bellen voor haar afspraakjes. Haar man schijnt overigens aan haar gewaagd te zijn, die neemt het ginds evenmin zo precies met de Sibbe trouw.
Een huis verder woont de grote profiteur” van Groenekan, de aannemer Willem de Bruijn.
Iedere morgen om acht uur rijdt hij zijn Chevrolet de garage uit en de straatweg op, waarna hij zich op weg begeeft naar Vught. Daar bouwt hij barakken in het concentratiekamp voor politieke gevangenen, in ijltempo, want er is een groot gebrek aan plaatsruimte. Hoe sneller het werk vlot, hoe groter de verdienste. Ja hij is er in deze oorlog op vooruit gegaan, die aannemer de Bruijn. Vroeger was het misère: veel schulden en weinig contanten. Maar nu, het geld vloeit in een onafgebroken stoom zijn kas binnen. En om te voorkomen, dat het zich te veel ophoopt, belegt hij het in Perzische kleden, schilderijen, meubelen, goud, zilver en diamanten.
Er is bij dit alles maar een vervelend ding voor hem en zijn vrouw, dat de mensen in het dorp zo’n koele en vijandige houding tegenover hen aannemen. Zijn vrouw vooral trekt zich dat erg aan, ze is toch al bijzonder nerveus en onder deze omstandigheden wordt het steeds erger. De stumperd, ze beseft wel niet ten volle tot welke consequenties het bouwen van barakken, waarin Nederlanders gevangen worden gehouden, voor haar man kan leiden en bovendien is ze te zeer aan haar huidige luxe gehecht om te binnenkomende geldstroom niet in hoge mate te appreciëren, maar toch voelt ze voortdurend in een knagende ongerustheid, dat er moeilijkheden voor haar gezin dreigen, wanneer de politieke balans eens naar de andere zijde uit zou slaan. Daarom probeert ze in lange gesprekken, waarbij ze zenuwachtig aan een stuk door babbelt en de ene stommiteit na de andere verkondigt, de omwonende te overtuigen van de goede gezindheid van haar man en haar zelf. Hoe komen de mensen er toch bij, dat zij voor de nieuwe orde zouden voelen? Helemaal niet, er komt nooit een NSB’er bij hen over de vloer. Ze doen absoluut niet aan politiek.
Zo heeft men in Groenekan ook al zijn grote en kleine problemen. Maar over het algemeen is het er prettig wonen, vindt Hens. Het is er rustig, veel rustiger dan in de stad. Daar heerst onder de Joden voortdurend een angstige spanning, niet alleen omdat hun steeds de dreiging van een plotselinge razzia boven het hoofd hangt, doch ook omdat de geringste overtreding van de Jodenmaatregelen, en wie zondigt daar nooit eens tegen, door handlangers van de Gestapo gezien en aangebracht kan worden. Hier in het dorp is de sfeer zo kalm, dat je eenvoudig niet aan razzia’s denkt en er is ook geen mens, die erop let, of je wel een ster op hebt, als je even in de tuin staat. Evenmin kraait er een haan naar, dat de bakker en de kruidenier aan de deur komen in plaats van dat Bep, zoals de verordening van 30 juni voorschrijft, haar boodschappen tussen drie en vijf in de winkel haalt. En als ze naar de winkel gaat, neemt ze het dikwijls met die uren ook niet al te nauw; ze was zelfs al eens ‘s morgens bij de bakker. Toen werd ze echter voor haar ongehoorzaamheid gestraft met een benauwd ogenblik, want plotseling kwamen er een paar Duitse soldaten, die op doortocht waren, naar binnen om koeken te kopen. Gelukkig had ze de tegenwoordigheid van geest haar tas voor de ster te houden.
Bep kan niet in alle opzichten dwepen met die Groenekanse rust; ze vindt het hier toch wel erg saai, vooral nu, na de vakantie, Hens en Rivka de hele dag naar school zijn en pas met de bus van half zes thuiskomen. Vroeger had ze een veel afwisselender leven; het was bij hen altijd een komen en gaan van vrienden en kennissen; soms werd het haast te druk en ze verlangde wel eens naar een rustige avond zonder aanloop. Op het ogenblik is ze blij, als ze een van de oude bekenden ziet. Och, helemaal in de steek laten die hen niet: soms komen Jakob en Thea Boor een uurtje praten, dan eens krijgen ze een collega van Hens’ oude school op bezoek en eens per maand, in de periode, dat het volle maan is, kunnen ze rekenen op een visite van hun vroegere achterburen Wiegers. Maar, al is ze de bezoekers dankbaar, het verlangen naar de oude omstandigheden blijft.
Ze mist ook sterk haar Joodse vrienden uit de stad, voor zover deze er nog zijn. Juist in deze tijd heeft ze er behoefte aan hen te spreken; maar ze ziet hen bijna nooit meer, de afstand is te groot. Alleen als ze Roosje in het ziekenhuis gaat opzoeken, een keer per week, heeft ze soms een ogenblikje over om ergens aan te wippen. Dat is alles, afgezien van de doodenkele keer, dat een paar van hun Joods vrienden de moed hebben gehad om de lange weg naar hen toe te aanvaarden. Maar dat is nu ook afgelopen, sinds het incident met de Onderwijzers en de Kupferschlags, een maand geleden.
Onderwijzer en Kupferschlag waren vroeger hun naaste Joodse buren in het Tuindorp en ze hadden afgesproken, dat ze op een bepaalde zondagmiddag naar Groenekan zouden komen wandelen, een tocht van ongeveer drie kwartier, dus niet al te ver. De vrouwen waren ook van de partij en zelfs Karl, het zoontje van de Kupferschlags, die van Poolse origine zijn, kwam mee gehuppeld op zijn autoped. De hele middag hadden ze samen gezellig zitten praten en tegen half zes was het gezelschap weer vertrokken, waarna Bep voor het eten ging zorgen. Na het eten, Hens had juist Rivka naar bed gebracht, werd er plotseling gebeld: politie. Het was Rakers, de Groenekanse agent, met een man in burger, die een rechercheur uit de stad bleek te zijn. “Schrikt u niet”, zei deze toen hij zag, dat Hens en Bep elkaar angstig aankeken, “er is niets bijzonders aan de hand. Ik moet alleen wat van u weten: Wie waren er vanmiddag bij u?”
Hens was bijna te verbaast om te antwoorden. Wat kon de politie er mee te maken hebben, dat er gewoon een paar Joodse vrienden op bezoek waren geweest? En toch, er moest iets met hen aan de hand zijn. Voorzichtig zei hij:
“Kennissen van ons, de familie Onderwijzer en Kupferschlag.”
“Hoelang zijn ze gebleven?”
“Van half drie tot half zes.”
“Dat klopt. Dank u.” De rechercheur maakte aanstalten om te vertrekken. Doch nu wilde Hens er meer van weten en vroeg: “Is er iets met hen gebeurd?”
“Ze zijn aangehouden door de Duitsers van het fort”, luidde het korte antwoord.
Het hier bedoeld fort, ligt aan de weg van de stad naar Groenekan. De Duitsers hebben de huizen er omheen in beslag genomen en gebruiken deze voor administratieve doeleinden. Alles is omgeven door hekken en prikkeldraad en voortdurend staat er langs de weg een schildwacht op post.
“Hebben ze iets gedaan, wat niet mocht?” informeerde Hens.
“Nee, ze komen vanavond weer vrij”. De rechercheur maakte een nonchalant gebaar met zijn hand en keerde zich om naar de deur. Hens ging mee de trap af. De zaak was hem nu wel zowat duidelijk. Waarschijnlijk hadden de kerels van het fort zich willen vermaken ten koste van de Joden, die ze ‘s middags zagen passeren.
“Ik vind het geen manier”, begon hij verontwaardigd, maar hield meteen op, want Rakers legde, achter de rug van de ander, zijn vinger op de mond. Zeker ook al geen “goeie”, die rechercheur. Toch was hij niet onvriendelijk. Enfin, zwijgend liet Hens de beide mannen uit.
De volgende dag sprak hij op de Joodse Raad Onderwijzer, die alweer bekomen was van de schrik. Onderwijzer schilderde met veel verve, hij is een echte Amsterdammer, wat hem was overkomen:
“Toen ik op de heenweg die schildwacht zag, dacht ik al bij mezelf: Got zol hieten, wat een ponem, als we daar maar besjolem langs komen. En jawel, ze hadden natuurlijk op onze terugkomst gewacht. We werden gewoon bedreigd met het geweer en moesten mee naar de commandant. Die “schnauzte” ons geweldig aan en zei, dat we spioneerden. Genebbisj, wij en spionnen, die ster was dan zeker onze vermomming. Gelukkig schijnt de politie hem later aan ‘t verstand te hebben gebracht, dat we eerzame burgers zijn, die niets op ons geweten hebben behalve onze Joodse afstamming. Om tien uur werden we naar huis gebracht met de politieauto; al die tijd hadden we geen stukje eten gehad, ook het kind niet. En de autoped van die arme Jossel staat nog altijd op het fort. Zijn vader heeft hem niet durven te halen.”
“Een ding zeg ik je”, eindigt Onderwijzer zijn verhaal: “je kunt me nog zo vriendelijk uitnodigen, je ziet me niet bij je.”
Zo is dus voor Bep de afzondering nog groter geworden. Meestal echter, wanneer ze over de eentonigheid klaagt, eindigt ze met zuchtend te zeggen: Nou ja, ‘k zou het misschien niet zo erg vinden, als ik maar in mijn eigen huis was.”
Ja, daar zit hem natuurlijk de kneep. Voor een vrouw betekent eenmaal een woning, waarin ze haar eigen sfeer kan scheppen, geweldig veel, zoals voor een man een werkkring, die hem de gelegenheid geeft zijn capaciteiten ten volle te ontplooien. En het is te begrijpen, dat Bep het niet prettig vindt in andermans keuken te moeten staan en in alle mogelijke opzichten aangewezen te zijn op de welwillendheid van vreemden. Daar komt nog bij, dat ze van nature niet graag iets geschonken krijgt, ze gaat liever onafhankelijk haar eigen gang.
Toch ligt het werkelijk niet aan mevrouw van der Horst, als Bep het dikwijls moeilijk heeft. Ze is een bijzonder makkelijke gastvrouw, die het ongerief, dat een tweede huishouding voor haar toch even goed meebrengt, licht schijnt te tellen. Ze verstaat de kunst, iemand zijn gang te laten gaan, zonder angstvallig toe te kijken of er ook iets met haar keuken gebeurt, dat niet door de beugel kan. En dat is veel waard.
Beide van der Horsts man en vrouw, zijn trouwens prettige mensen, die graag wat voor een ander doen en waarmee men op zijn tijd ernstig en gezellig kan praten. Ofschoon ze heel verschillend van temperament zijn, mevrouw is gauw opgewonden en enthousiast, haar man daarentegen buitengewoon kalm, op het flegmatische af, hebben ze een ding gemeen: een aan kunstenaars dikwijls eigen, luchtige onbezorgdheid ten aanzien van de gewone zorgen van het dagelijkse leven, een soort van instinctieve minachting voor datgene, wat de precieze burgerman juist erg gewichtig vindt. Komt het misschien daardoor, dat ze de grote lijnen beter zien? Want ze helpen enorm bij het onderbrengen van Joden, er zijn tijden geweest, dat er geen dag voorbijging of een van de beide moest er op uit om ergens assistentie te verlenen. Zelf hebben ze het huis vol onderduikers: Behalve het neefje Mario en Henriëtte Vorst, is er nu ook een baby van twee maanden gearriveerd, waarvan de ouders naar Polen zijn gestuurd. Ongerekend de “doortrekkende gasten”, die af en toe het huis nog voller maken; men snapt soms niet, hoe er voor al die mensen nog slaapgelegenheid gevonden wordt.
Het is voor Bep wel gezellig, dat Henriëtte er is. Het meisje komt dikwijls even babbelen, over haar vader en moeder en andere gemeenschappelijke kennissen. Ze onderhoudt via een vriendin geregeld contact met haar ouders, die in de stad zijn ondergedoken. Het schijnt dat deze het zich in de ballingschap nogal behaaglijk maken. Henriëttes moeder, die evenmin als haar dochter, een Joods type heeft, gaat zelfs overdag op straat, waarbij ze doodleuk van de bus en taxi’s gebruik maakt. Hens schudt wel eens zijn hoofd, als hij van deze escapades hoort; hij vindt het een zeer gevaarlijke manier van doen, nota bene in het centrum van de stad, juist in de buurt, waar deze mensen verscheidene jaren gewoond hebben. Voor Henriëtte zelf is het heel iets anders, dat ze gewoon vrij rondloopt; iedereen denkt, dat ze het dienstmeisje van de familie van der Horst is en geen mens heeft er ooit erg in gehad, dat zich achter haar blonde uiterlijk een Jodinnetje verstopt.
De zaterdag en zondag zijn altijd prettig voor Hens en Bep. Dan zijn ze gezellig bijeen met zijn drieën en, al missen ze Roosje natuurlijk, toch vinden ze het heerlijk om deze twee dagen te kunnen genieten van hun rust. Als het mooi weer is, gaan ze zondags altijd wandelen naar het bos of langs de boerderijen en weilanden rondom het dorp.
Woensdagavond hebben ze gewoonlijk bezoek van Bert Soetekouw en Jan Bouterse, twee theologische studenten, die niet ver van hen af aan de straatweg wonen. Ze zijn met elkaar in aanraking gekomen doordat Bert toevallig Leo en Alie goed kent en al enige keren als boodschapper heeft gefungeerd, toen Rivka uit “logeren” was. Bert is zeven-en-twintig, een ernstige jongen, die nadenkt en zich rekenschap geeft van de belangrijke levensproblemen. De minder belangrijkste gaat hem min of meer voorbij, vandaar misschien, dat hij zich niet zo geschikt voelde voor de zaak van zijn vader, waar hij oorspronkelijk werkte, doch liever zijn roeping volgde, staatsexamen deed en voor dominee ging studeren, al was het dan ook wat laat. Jan is nog een jong broekje met zijn een-en- twintig jaar, maar, al mist hij mogelijk nog wat rijpheid, hij is verstandig en werkt met veel toewijding. In praktische dingen is hij beslist zijn vriend te baas.
De beide studenten zitten te vossen voor hun tentamen Hebreeuws en Hens heeft hun voorgesteld, nadat ze enkele keren met grammaticale moeilijkheden bij hem waren gekomen, om geregeld samen een hoofdstuk uit het Oude Testament te lezen en te vertalen.
Hoofdstuk 10
Maandagmorgen, 9 november. Hens is met Rivka onderweg naar school. Bij het postkantoor in de stad, waar hij een cheque heeft te innen, stapt hij met haar uit de bus. Voor de ingang van het gebouw staat een krantenverkoper; opvallend, zo druk als die het heeft met zijn ochtendblad.
“Zeker een belangrijke voetbalwedstrijd geweest”, denkt Hens en hij staat op het punt om zijn aandacht aan andere dingen te wijden. Maar dan begint hij het toch merkwaardig te vinden, hoe de mensen op de kranten vliegen, iedereen loopt op straat te lezen. Iemand passeert hem rakelings, al lezende, Hens kan net een blik werpen op zijn schouder. “Amerikaanse troepen…”, ziet hij in een flits aan de kop van de pagina en meteen schiet het door hem heen: Zou er iets bijzonders aan de hand zijn met de oorlog?
Vlug haalt hij een dubbeltje uit zijn portemonnee en laat Rivka een krant kopen. En ja, er is iets bijzonders, daar staat het: “Amerikaanse troepen zondagmorgen geland in noordwest Afrika.”
‘t Is ongelooflijk, maar het is waar. Dat ze daar de hele zondag niets van gehoord hebben en de van der Horsten ook niet. Gewoonlijk luistert hij met de musicus ‘s avonds om negen uur naar de Engelse zender, maar net toevallig gisteren hebben ze het nagelaten. “Er is toch geen nieuws”, zei van der Horst nog “hevige gevechten in Egypte, dat is alles wat je hoort. Montgomery valt aan, Rommel trekt zich elastisch terug, en volgende maand is het net andersom.”
Maar zo is het toch dit keer niet. Het wordt menens in Afrika. De Amerikanen hebben een grote slag geslagen; het ziet er naar uit, of ze Marokko en Algiers binnen een paar dagen in handen zullen hebben. Slechts een deel van de Franse koloniale strijdkrachten biedt tegenstand, dat blijkt al uit deze berichten.
Zou eindelijk de grote ommekeer gekomen zijn? Zal nu eindelijk, na lange voorbereiding, de Brits-Amerikaanse combinatie de overhand krijgen op de Duits- Italiaanse? Zoveel is zeker, de Engelssprekende landen hebben enorme hulpbronnen tot hun beschikking, zowel aan materieel als aan mensen, eens moeten ze toch de sterkste worden. O, als het eens waar mocht zijn, dat nu de top van de berg is bereikt. Bergafwaarts kan het zo snel gaan.
Op school is het enthousiasme groot. De kleine Max van Gelder uit de tweede klas komt Hens bij het hek tegemoet springen: “Hebt u het al gehoord meneer, de Fransen zijn in Afrika geland.”
Ben Meijer, optimistisch als steeds, zegt triomfantelijk: “Van Algiers begint de victorie. John Bull en Uncle Sam hebben hun krachten gespaard tot de laatste ronde, nou slaan Duitse Michel knock out.”
“Je bent een ronde te ver”, merkt Hendrika droog op. “De laatste ronde begint pas bij de invasie van Europa.”
“Dat komt ook, maak je maar niet ongerust”, betoogt Ben. “Je zult eens zien, hoe gauw alles nu gaat. Als de bal eenmaal aan ‘t rollen is…”
“Het kan nooit zo gauw gaan, of het is voor ons te langzaam.” Maria brengt de woorden er met beslistheid uit, knijpt dan haar lippen samen en zwijgt. Ook de anderen worden stil, ze begrijpen waarom Maria dit zegt: Ze denkt aan haar moeder in Amsterdam, die geen “stempel” heeft, terwijl avond aan avond de overvalwagens van de Gestapo rondrazen om de dagelijkse buit van vier, of vijfhonderd Joden binnen te halen.
Ze zijn ineens tot de werkelijkheid teruggebracht. Ja, is het feitelijk geen onzin zich blij te maken met gebeurtenissen, die zich op een paar duizend kilometer afstand afspelen, terwijl vlak bij het noodlot onverstoorbaar zijn gang gaat? Iedere dag vallen er slachtoffers.
Van de week is een bericht gekomen, dat Brommet, hun oude Hoofd, in Amersfoort is overleden. Hartverlamming. De bekende Jean Valjean uit “les Miserables” kreeg 20 jaar galeien omdat hij een brood gestolen had. Hoe zou Victor Hugo in opstand zijn gekomen, als hij geweten had, dat iemand doodgemarteld werd, omdat hij zijn eigen fiets durfde beschermen tegen roof. In het jaar 1942, bijna op de helft van de verlichte twintigste eeuw.
En dan, die afschuwelijke verhalen uit Amsterdam, die Hendrika meebrengt. Op het ogenblik haalt de Grüne voornamelijk oude mensen. Of ze al of niet gebrekkig zijn, maakt weinig onderscheid; wat zich nog voortbewegen kan, is “transportabel”.
Zelfs grijsaards van tachtig jaar worden in de overvalwagens gestopt, gesmeten dikwijls. Een oude man die moeizaam in de auto trachtte te klimmen, kreeg van een der Gestapo mannen een schop, zodat hij naar binnen tuimelde: “Ich werde dir helfen Israël.”
In de Hollandse Schouwburg werd een oud vrouwtje naar binnen gebracht, dat moeilijk kon lopen. Een paar nazi’s, die zich wilden amuseren met de angst van het mensje, zetten haar op het podium en bevalen op een barse toon: “marcheren.” Ze strompelde enige schreden voorwaarts en zakte daarna in elkaar. Opeens sprong toen uit de andere opgesloten een jong Duits meisje naar voren en riep vol minachting: “Schufte seid ihr, eine alte Frau, so zu miszhandeln.”
De SS-mannen lachten eens ruw en besloten dat kordate juffertje een beetje te temmen. Ook zij moest op het podium komen: Sing ein lied, Debora, für das Volk Israël.” Waarop het meisje zonder aarzelen het “God save the King” inzette.
Woedend sleurden de mannen haar nu van het toneel af. Op haar persoonsbewijs werd een S gestempeld: Straffe. Dat betekende voor haar onmiddellijke doorzending naar Polen.
“Wir sind keine barbaren”, heeft Schmidt, de gevolmachtigde van de Rijkscommissaris, in een persconferentie gezegd. “Wij willen slechts de Joden inschakelen in het arbeidsproces in het Oosten.”
Neen, het zijn geen barbaren. Barbaren zijn primitieve horden, die moorden omdat ze niet beter weten, omdat het hoort bij hun zeden. Barbaren spelen geen cynisch en geraffineerd spel met hun slachtoffers. Dat doen alleen de nazi’s, die onder het mom van beschaving, op koel berekende wijze, vrouwen, grijsaards en kinderen uitroeien, nadat zij de ongelukkigen eerst gebracht hebben naar plaatsen, waar niemand hen kent.
Neen, nazi’s verdienen de naam barbaren niet. Zij verdienen geen enkele naam, die als aanduiding voor menselijke wezens wordt gebruikt, ongedierte is het, dat vertrapt moet worden, opdat er voorgoed een einde komt aan het kwaad, dat het uitbroedt.
Hens begint zich ernstig bezorgd te maken over zijn moeder. Het is ten slotte niet meer dan een gelukkig toeval, dat ze daar in het kleine stadje nog steeds ongemoeid is gelaten. Maar hoelang zal dat duren?
Somber maakt hij balans op van de familie: Tante Lien en oom Philip doorgestuurd naar Polen. Oom Jo en tante Roza ook. De neven Jaap en Herman zitten nog in Westerbork met hun vrouwen en Hermans baby, dankzij de tussenkomst van hun broer Jacob, die bij de Joodse Raad in Amsterdam werkt. De bijna tachtigjarige oom Jacob en tante Dien uit Rotterdam verleden week bij een razzia meegenomen, tante Dien twee dagen later gestorven, oom Jacob zwaar ziek in het ziekenhuis van het kamp.
Wanneer er geen verandering komt, zal ook moeder weldra aan de beurt zijn. Hij heeft haar al enige keren doen weten, dat hij erin geslaagd is, onderduik gelegenheid voor haar te vinden. Zijn oude relatie, Den Hollander, die hij in de arm heeft genomen, was direct bereid te helpen. “Laat ze maar komen”, zei hij, ”ze kan te allen tijde terecht. En ik wil haar wel halen ook, als ze niet graag alleen reist.”
Doch hoe Hens ook aandringt, de weduwe Lindeman blijft hardnekkig bij haar voornemen: ze laat tante Bep, haar huisgenote, niet in de steek. Ze schrijft, dat ze beiden haar koffers hebben ingepakt, voor ‘t geval ze gehaald mochten worden en wat haarzelf betreft, ze ziet alles heel kalm onder de ogen.
“Jullie moeten vooral niet denken, dat ik dikwijls loop te huilen of zenuwachtig ben. Ik doe mijn gewone werk en verder moeten we het aan de Voorzienigheid overlaten. Alleen had ik graag nog een reisvergunning gehad om jullie allemaal te zien en de kleine Roosje in het ziekenhuis op te zoeken.”
Hens doet zijn uiterste best voor die reisvergunning. Misschien, hoopt hij, kan hij zijn moeder tot andere gedachten brengen door met haar te praten. Hij stuurt haar een doktersverklaring, waarin staat, dat haar kleinkind ernstig ziek is; daarmee kan ze via de Joodse Raad de verlangde vergunning aanvragen.
De Duitsers wijzen echter het verzoek af. Maar ze geeft de moed niet op. En ten slotte vindt ze een andere weg, van haar eigen dokter krijgt ze een attest, waarin hij haar een onderzoek voorschrijft bij een specialist voor interne ziekten in de stad, waar Hens werkt.
“Maak je niet ongerust”, schrijft ze in de brief, die haar komst meldt, “mij mankeert niets bijzonders. Inwendige jeuk zegt de dokter; hij noemt het “kloumes kees” of iets dergelijks.
“Kloumes kees” is een typische, in Joodse kringen gangbare uitdrukking, die zoveel betekent als “een leugentje om bestwil”.
Zo kan ze dan de zozeer begeerde een paar dagen bij haar kinderen doorbrengen.
Hens haalt haar ‘s morgens van het station, hij heeft vrij van school genomen, Hendrika kan hun dertien leerlingen wel een dag alleen bezighouden. De treinen rijden in die dagen erg ongeregeld en hij moet anderhalf uur aan de uitgang wachten. Eindelijk, daar komt een klein, mager vrouwtje, de gele ster op haar regenmantel, het perron af. Ontroerd omhelzen ze elkaar, moeder en zoon.
Dan gaan ze naar het ziekenhuis. ‘t Is jammer, ze treffen Roosje niet erg levendig aan, later blijkt, dat ze in de periode een iets te grote dosis insuline kreeg, hetgeen sufheid en duizeligheid veroorzaakt. Het kind ligt lusteloos in bed en praat weinig. ‘t Is beroerd, nu maakt moeder zich misschien, als ze weer thuis is, ook nog zorgen over de kleine meid.
Met haar andere kleinkind heeft oma eveneens pech. Rivka zou op haar eentje met de bus van half vier thuiskomen, ze hebben het er maar op gewaagd, want ze kent de weg van school naar de bushalte op haar duimpje en bovendien hebben een paar oudere meisjes beloofd haar te zullen meenemen. Doch tot grote teleurstelling van oma, die vol verwachting naar het kind uitkijkt, is ze niet onder de passagiers, die om half vier aan de straatweg uitstappen.
“Ze is zeker onderweg blijven spelen met de andere meisjes”, zegt Hens. “Die kinderen hebben zo weinig begrip van tijd.”
Met de volgende bus van half vijf komt Rivka echter evenmin. Nu worden ze ongerust en sturen ijlings Annie, de oudste dochter van het echtpaar van der Horst, met de fiets er op uit om haar te zoeken. Een tijdje later brengt die haar mee. De zielenpiet.
Ze was heus op tijd aan de halte geweest, maar de bus, waarmee ze had zullen komen, was stampvol en reed voorbij zonder te stoppen. Toen had ze een vol uur gewacht op de volgende, en die deed hetzelfde. Daarop was ze maar dapper naar huis gaan lopen; Annie had haar een eindje voor het dorp opgepikt.
“Je bent een flinke meid, hoor, prijst Hens. Nu mag je morgen de hele dag thuis en bij oma blijven.”
“Fijn”, zegt Rivka, dan gaan we samen leuk spelen, he oma?” Oma knikt en straalt al even hard als haar kleindochter.
Het wordt een gezellige avond. Bep heeft een feestelijke maaltijd kunnen klaarmaken, dankzij een heerlijk stuk lamsvlees en een paar pootjes voor de soep van “zwarte” Dijkman. Later, als er afgewassen is en Rivka naar bed gebracht, ze mocht een uur langer opblijven dan gewoonlijk, komen de verhalen los. Ze hebben elkaar zoveel te vertellen. Het is niet allemaal even opwekkend, maar toch zijn ze blij gestemd, dat ze hier bij elkaar kunnen zitten, dat ze elkaars gezichten kunnen zien en elkaars stem kunnen horen.
Moeder vertelt, dat er pas een Duitse officier bij David was, die het huis wilde bekijken om het eventueel te vorderen. Het was een fatsoenlijke man; David had heel openhartig met hem kunnen praten. “Ik begrijp niet, welk een eer men er bij u stelt om mensen op te jagen, die zich niet kunnen verweren”, had David durven zeggen. De officier had zijn schouders opgehaald en enigszins bitter geantwoord: “Hat man Mitleid mit unseren Frauen und Kindern? Denken Sie mal an Koln.”
En toen David daarop zei, dat die bombardementen toch niet door de Joden maar door de Engelsen werden uitgevoerd, haalde hij opnieuw zijn schouders op en zei zoiets als: “Ach die Sache ist nicht so einfach.” In ieder geval, het huis werd niet gevorderd; dat had David toch waarschijnlijk bereikt.
Over het schuilen praten ze weinig, moeder gaat er niet erg op in. David zoekt ook een adres voor haar, zegt ze. Maar ze voelt er niet veel voor. “Als het zover is, zullen we wel zien”, is de enige toezegging, die ze wil geven.
De tijd gaat veel te gauw om, deze dagen. Als Hens voor het laatst de tengere gestalte, die het perron oploopt, heeft nagewuifd en zich omkeert om naar huis terug te gaan, vraagt hij zich af, of hij waakt of droomt. Het is alles zo onwezenlijk. Daar heeft hij net afscheid genomen van moeder, of het de natuurlijkste zaak van de wereld is, dat ze elkaar eerstdaags terugzien, en misschien is het een afscheid voor altijd geweest. Speelt een onverklaarbaar en blind vertrouwen in de goede afloop hem parten of is hij al zo afgestompt door de vele ellende, dat het besef van wat er nog gebeuren kan, niet goed meer tot hem doordringt?
Tien dagen later. De commissaris van politie te Hengelo, het stadje, waar de weduwe Lindeman woont, zit aan zijn bureau met een papier voor zich. Het is een opdracht van de “Hoheren SS und Polizeifuhrer” in het district Oost: alle Joden, die geen stempel hebben, moeten op transport gesteld worden naar Westerbork.
De commissaris is uit zijn humeur en vloekt hardop. Verduiveld nog aan toe; dat is nu al de vierde keer, dat ze hem deze vuile zaakjes laten opknappen. Het begon in februari van dit jaar, toen ze hem het stuk of dertig Joodse jongens hebben laten halen, die in Mauthausen binnen de tijd van een paar maanden kapot gemaakt zijn. In augustus moest hij zorgen voor een transport naar Westerbork. En begin oktober had hij dat verdomde rot karwei, om de vrouwen en kinderen van Joden, die in de werkkampen zaten, naar hun ondergang te sturen.
Nog een geluk, dat er veel Joden ondergedoken zijn. Hij heeft tenminste altijd gezorgd, dat er bijtijds een waarschuwing rondging om te verdwijnen voor de politie kwam. Maar ja, er schijnen altijd mensen te zijn, die niet weten waar ze naar toe moeten. En er zijn er ook, die als het ware gebiologeerd zijn door het gevaar als een vogel door een slang en die blijven treuzelen, tot het fatale ogenblik, waarop ontsnappen niet meer mogelijk is.
Nou moet hij dan het laatste restje opruimen, al de oude mensen, die de Duitsers uit een soort medelijden nog gespaard hadden.
De commissaris vloekt opnieuw. Hij heeft zo langzamerhand zin om het bijltje er bij neer te gooien. Het is verdomme toch geen doen, dat je, als hoofd van de politie, de dood van die mensen op je geweten moet nemen. “In Holland heerst rust en orde”, heeft Seyss-Inquart in rede gezegd, “de ambtenaren en de politie doen in grote meerderheid hun plicht.” Plicht, verdraaid nog aan toe. Oude mensen uit hun huizen halen en overleveren aan schurken, voor wie een mensenleven minder telt dan een sigaret, plicht.
Maar wat moet hij doen? Weigeren betekent voor hem overbrenging naar het strafkamp in Vught. Er zijn verschillende politiemannen en marechaussees die dat verkozen hebben, liever dan zich tot medeschuldigen van de Gestapo te maken. Het zijn verduiveld flinke jongens, die zo durfden te handelen. O, als hij alleen was, hij zou geen ogenblik aarzelen. Maar nu, zijn vrouw ziek, in de put ook door de toestand, drie jonge kinderen… ze zou er aan kapot gaan, als hij werd weggebracht. Nee, hij kan zijn gezin er niet aan wagen.
Hij ontbiedt zijn oudste inspecteur. De twee mannen werken al jaren samen en weten precies, wat ze aan elkaar hebben.
“Kijk, dat heb ik van de Duitse politie gekregen,” zegt de commissaris, terwijl hij de ander het papier laat lezen. “Maar ik heb er vervloekt weinig zin in.”
“Wanneer zal het gebeuren?” vraagt de inspecteur.
“Vannacht.”
“In orde”. De inspecteur keert zich om en verdwijnt.
Twee uren later zijn alle Joden gewaarschuwd, dat er die nacht een razzia zal worden gehouden.
Al heeft men zich honderdmaal een situatie ingedacht, al heeft men nog zo precies uitgestippeld, welke gedragslijn men zal volgen, wanneer bepaalde omstandigheden optreden, als men werkelijk tegenover de gebeurtenissen staat, handelt men dikwijls heel anders dan men zich had voorgesteld.
Zo gaat het ook met de weduwe Lindeman en haar achternicht, tante Bep. Ze hebben al maandenlang een koffer klaar staan voor het geval, dat er een politieauto voor de deur zal stilhouden om haar te halen en ze menen beide innerlijk volkomen voorbereid te zijn op dit beslissende ogenblik. Doch met een ding hebben zij niet gerekend, met het instinct van zelfbehoud, dat alle andere gevoelens en gedachten verdrijft zodra het gevaar de mens aangrijnst en dat hem automatisch dwingt tot die handelingen, welke kunnen dienen om zijn leven te redden.
Tante Bep is niet te houden, als ze hoort, wat er gaat gebeuren. Zij verwijdert in koortsachtige haast de sterren van japonnen en mantels, neemt haar koffer, dezelfde, die voor Polen bestemd was, en verlaat het huis, haar hele verdere hebben en houden achterlatend.
Huilend valt ze bij het afscheid Hens’ moeder om de hals. “Lieve, beste Betje”, zegt ze in tranen, “ik moet weg, ik kan hier niet blijven. Ga toch met me mee. Mijn zus zal ons wel helpen. Zij heeft namelijk een zuster, die gemengd getrouwd is en in een nabij gelegen boerendorpje woont.
Maar Hens’ moeder durft de stap niet aan. Stel je voor, dat de zuster van Bep geen raad met haar weet.
Later komt David, die wil, dat ze met hem mee zal gaan. Hij zal dan wel zien, dat hij verder onderdak voor haar krijgt, de eerste dagen kan ze bij hem blijven; daar is ze voorlopig veilig.
Maar ook dat weigert ze. Ze is bang om hem in moeilijkheden te brengen. Als de politie merkt, dat ze naar haar zoon is gevlucht, wordt hij misschien ook gehaald.
David dringt aan, wel een uur lang redeneert hij met haar, hij probeert het met zachtheid en met geweld, maar het helpt niet en eindelijk moet hij onverrichter zake weggaan.
“Laat ik dan vannacht hier blijven slapen”, oppert hij ten slotte, als hij ziet, dat hij haar niet meekrijgt.
Ze wijst echter dit aanbod af. “Ik ben werkelijk niet bang alleen”, zegt ze, “ga gerust naar huis. Misschien komen ze hier niet eens”, voegt ze eraan toe, en ze gelooft het op dat ogenblik zelf een beetje.
Maar als het eenmaal avond is, overvalt haar de angst. Ze zit in de voorkamer en probeert te lezen. Ondanks de warmte, die de kachel in het kleine vertrek verspreidt, krijgt ze telkens een rilling. Buiten klinken voetstappen van voorbijgangers en af en toe hoort men stemmen, die elkaar iets toeroepen. Doch al vroeg wordt het stil op straat; er waait ook een gure wind, die het buiten weinig aanlokkelijk maakt.
De weduwe Lindeman staart naar de letters in het boek. Te veel gedachten gaan haar door het hoofd. Episoden uit haar leven trekken aan haar geestesoog voorbij. Hoe is het in het Gelderse dorpje, waar ze geboren is, speelde met haar zusjes en vriendinnen en naar school ging, bij de vriendelijke, gemoedelijke dorpsschoolmeester, waarvan ze later dikwijls haar jongens vertelde. Hoe al vroeg haar vader stierf en ze moest helpen aanpakken, omdat haar moeder met een nest van negen kinderen achterbleef. Toen ze achttien jaar was, kreeg ze een betrekking als dienstmeisje in Arnhem. Ze was knap in die tijd, niet zonder een tikje ijdelheid stelt ze dat nog vast, met een regelmatig gezichtje, een smalle, gebogen neus en bruine ogen, waarboven een rijkdom van zwart, golvend haar. De zoon des huizes werd spoedig tot over de oren op haar verliefd. Ze had het niet eens gemerkt, zo’n onschuldig meisje van het platteland was ze nog. Tot hij aanzoek deed. Ze was hoog verwonderd en tevens een beetje gevleid, maar ze wees hem af. Ze vond hem een aardige, nette jongen; dat was alles. Over verloven en trouwen had ze nog nooit gedacht. “Op die leeftijd denk je, dat de hele wereld je toebehoort”, zei ze later dikwijls.
Vijf jaar later was ze getrouwd en toen merkte ze al gauw, dat de hele wereld haar niet toebehoorde, want haar man en zij moesten hard ploeteren om door het leven te komen. De zaak, een slagerij, ging financieel niet bijster goed, haar man was geen koopman, en zo was er werk en zorg te over. Wissels, die op tijd betaald moesten worden; ze hebben haar veel slapeloze nachten gekost. Nog steeds kan ze slecht inslapen, al is ze ‘s avonds ook doodmoe. De laatste tijd heeft ze van de dokter een slaapmiddel gekregen.
Maar haar drie jongens, David, Hens en Nico, waren voor haar een bron van vreugde. Ze had een kinderloze vriendin en als ze die haar nood wel eens klaagde over de dagelijkse zorgen, zei die altijd: Saar, je moet je schamen. Je bent rijk, met drie zulke flinke gezonde jongens.” En dat was waar. Voor de jongens heeft ze ten slotte gewerkt en de strijd om het bestaan gevoerd, om hen wat te laten leren, want ze hadden uitstekende koppen. Altijd nummer een van hun klas. Ze heeft dan ook de voldoening gesmaakt, dat alle drie een goede plaats in de maatschappij hebben gekregen. En de jongens zijn niet ondankbaar geweest, ze hangen aan haar en houden haar in ere.
Jammer, erg jammer, dat Nico het aan zijn longen heeft gekregen, nu zes jaren geleden. Te hard gewerkt en zichzelf verwaarloosd. Als journalist, halve nachten niet naar bed geweest, omdat hij verslagen van toneelvoorstellingen of vergaderingen moest maken. Verkouden geworden, een hoest, die niet weg wou gaan, tot de dokter bedenkelijk begon te kijken en hem liet röntgenen. Gelukkig was hij na een jaar sanatorium weer goed genezen. En nu heeft hij aan zijn oude kwaal de vrijstelling van de arbeidsinzet te danken. Zo is zijn ziekte misschien toch nog ten goede geweest.
O, het is ellendig te bedenken, dat het alles, waarvoor ze haar leven lang gewerkt heeft, met een slag door de Duitsers vernietigd kan worden. Voor zichzelf heeft ze geen eisen, ze heeft de laatste tijd meer dan eens gedacht: het is voor niemand erg, als ik er niet meer ben; de kinderen kunnen mij missen, mijn taak in de wereld is afgelopen.
En toch, in haar binnenste voelt ze de wens om te blijven leven en haar kleinkinderen te zien opgroeien. Haar hart zei ja, toen David haar vanmiddag wilde meenemen, Het was fijn te horen, dat hij haar niet in de steek wou laten, als hij er geen kwaad mee had gekund, had ze het misschien wel gedaan.
Ze heeft er ook nog even aan gedacht om op de trein te stappen naar Hens; die heeft immers een plaats voor haar. Maar, al zou ze het eigenlijk wel willen, ze durfde de stap niet aan. Een treinreis, het onbekende in, zich schuilhouden bij andere mensen. Als er nu iemand was die haar meenam, aan wie ze zich kon overgeven, zonder te denken, zonder zelf te hoeven handelen dan, misschien…
Zo zit ze te mijmeren, de hele avond. En ten slotte is ze tot berusting gekomen. Een ding weet ze zeker: ze heeft haar best gedaan voor haar gezin en waar ze kon, heeft ze altijd anderen geholpen. De Duitsers zeggen veel kwaad van de Joden, maar dat is onwaarheid. Hoe ze erbij komen? Het gaat boven haar bevatting, het is iets onbegrijpelijks, dat een mens er verstomd tegenover staat. Er zijn goede en er zijn slechte mensen, Joden zowel als niet-Joden; dit heeft het leven haar geleerd. En deze nazi’s moeten wel door en door slecht zijn om zoveel ellende op hun geweten te durven nemen. Dan is het zeker beter om met een goed geweten te sterven.
Sterven? Ja, ze voelt, dat ze niet meer opgewassen zal zijn tegen een leven vol ontberingen. Polen zal voor haar het einde beteken, ze beseft het duidelijk. Maar ze zal flink zijn en niet klagen.
Ten slotte gaat ze naar bed; het heeft geen zin langer te blijven zitten. Ze kleedt zich slechts half uit, klaar om op te staan als haar uur gekomen is. Slapen kan ze niet, maar het is beter om uit te rusten, er zullen zeker nog vermoeiende dagen komen.
Ze kijkt rond in haar slaapkamer bij het licht van een klein petroleumlampje en neemt in stilte afscheid van wat gedurende veertig lange jaren iedere nacht om haar heen was. Ze is meermalen verhuisd, maar de slaapkamer heeft steeds hetzelfde uiterlijk behouden. Het grote, houten tweepersoonsledikant met de door haar moeder gehaakte sprei, het ouderwetse nachtkastje met de blauwe poederdoos er op, waarin ze tegenwoordig haar broches en hangers bewaart, de oude linnenkast met de gedraaide poten, de portretten aan de muur, alles zit vol herinneringen. Hoe vaak wandelt ze die nacht het verleden door, telkens weer opnieuw, als haar blik op iets anders valt?
Om één uur, plotseling, de bel. Langzaam, aarzelend wordt hij overgehaald, alsof degene, die eraan trekt, zich schaamt. Nu moet ze opstaan en opendoen. Waarom blijft ze liggen? Is ze verstard van angst, verlamt van de schrik? Was ze inwendig dan toch niet voorbereid op dit gebeuren? Ze krimp ineen, de ogen groot, starend naar de wand, waar het gegroefde, zorgelijke gezicht van haar moeder op haar neerkijkt.
Weer klinkt de bel, nu harder. Doch nog steeds blijft ze liggen. Wilde gedachten dwarrelen door haar brein: zullen ze de deur inslaan, als ze niet opendoet of een vensterruit verbrijzelen? Ze heeft eens gehoord, dat de Duitse politie in Amsterdam met een handgranaat de ingang forceerde. Zachtjes prevelen haar lippen; ja ze komt al. Een hand schuift het dek weg, het ouderwetse dekbed, dat in het oosten van het land nog veel gebruikt wordt in plaats van wollen dekens. Eén been glijdt over de rand van het houten ledikant en tast naar de vloer. Rechtop zit ze nu, de grijze haren wanordelijk om het angstige gezicht.
Zo blijft ze zitten. Als er nu weer gebeld wordt, zal ze opendoen; dat weet ze zeker. Ze durft het harde gebiedende geluid niet voor de derde keer te weerstaan.
Maar er wordt niet weer gebeld. Ze hoort plotseling het geluid van een motor, die vol gas krijgt, knarsend schuren tandwielen langs elkaar, en weg rijdt de auto, die haar zou meenemen. De politie heeft zeker gedacht, dat zij, als zo vele anderen, het huis bijtijds verlaten had.
Uitgeput valt ze op het bed neer, nog geheel in de war. Wat zal er morgenochtend gebeuren? En toch, ze is opgelucht; het instinct van zelfbehoud heeft het gewonnen. Nog is het beslissende niet geschied.
Doodstil blijft ze liggen tot het eerste morgengrauwen langs de kieren van het verduisteringsgordijn naar binnen kruipt. Dan staat ze op en kleedt zich aan, zonder geluid te maken. Ze neemt haar winterjas, waar nog geen ster op zit. Enige toiletbenodigdheden doet ze in haar grote handtas. Behoedzaam opent ze de deur en sluipt naar buiten. In de huizen om haar heen is alles nog in diepe rust; op enige afstand fietsen een paar arbeiders voorbij. Vlug loopt ze de straat uit.
David heeft de hele nacht geen oog dicht gedaan; zijn gedachten waren voortdurend bij zijn moeder. Tegen het krieken van de dag is hij opgestaan en loopt hij onrustig door het huis heen en weer, niet wetend wat te doen.
Hoop heeft hij niet meer. ‘Het is gebeurd”, denkt hij, “misschien zit ze al in de trein naar Westerbork.”
En dan, ineens trilt de klank van de bel door de ochtendstilte. Een schrik slaat door hem heen, zouden ze ook hier? Voorzichtig kijkt hij door de spleet van de gordijnen in de voorkamer. Wat is dat?
Het volgende ogenblik is hij naar de deur gesneld en houdt zijn moeder omvat, die zenuwachtig begint te huilen. Hij brengt haar naar binnen naar een fauteuil. “Stil maar, stil maar, blijf maar even rustig zitten”, zegt hij sussend. Zijn vrouw, die naar beneden is gekomen, brengt intussen een glas water.
Langzaam knapt de weduwe Lindeman wat op en dan komt met horten en stoten het verhaal van de afgelopen nacht los.
Een paar uur later heeft David een lang gesprek met de dokter van zijn moeder, dezelfde, die het mogelijk heeft gemaakt, dat ze Hens en Bep kon bezoeken. Ook nu schaft hij raad. Hij neemt David mee naar het politiebureau en vraagt de commissaris, die hij goed kent, te spreken.
“De politie is vannacht bij een patiënt van mij geweest, bij mevrouw Lindeman”, zegt de dokter.
De commissaris raadpleegt een lijst. “Dat klopt. Ze was niet thuis.” “Ze was wel thuis”, verbetert de dokter kalm, doch met nadruk.
De commissaris kijkt hem verwonderd aan. Het onbehagelijke gevoel, dat hij sedert gisteren heeft, wordt sterker; hij vermoedt een onaangename complicatie.
“Dan heeft ze dus niet opengedaan, toen er gebeld werd”, constateert hij op een half vragende toon.
“Zo is het. Ze heeft niet opengedaan. Ze kon namelijk niet opendoen”. Een ogenblik zwijgt de dokter; dan kijkt hij de commissaris recht in de ogen en vervolgt: Mevrouw Lindeman is sinds vanmorgen onder mijn behandeling, omdat ze gisteravond een te grote dosis van een slaapmiddel, dat ik haar had voorgeschreven, heeft ingenomen. Een gevaarlijk grote dosis. Ze was zeer nerveus, had waarschijnlijk een voorgevoel van wat er zou gebeuren.”
De commissaris staat op van zijn stoel, gaat naar het raam en kijkt naar buiten, waar de wind de laatste herfstbladeren over het pleintje jaagt. Dan keert hij zich om en vraagt: “Is het niet goed met haar?”
“Er is op het moment geen redden tot ongerustheid.”
De commissaris haalt verlicht adem. Goddank, geen zelfmoordgeval bij deze actie. Die verdomde moffen, waar brengen zee en mens toe?
“Maar”, zo gaat de dokter verder, “ze moet absoluut rust houden, dit is niet iemand, die vervoerd kan worden.”
“O, wat dat betreft, hoeft ze zich niet meer ongerust te maken”, antwoordt de commissaris haastig. Hij is blij, dat hij iets goed kan maken. “Het transport is toch al weg en ik heb geen opdracht om zieken na te sturen.”
“Mevrouw Lindeman is nu bij haar zoon thuis.” De dokter knikt in de richting van David. “Ik vond het niet raadzaam, haar onder deze omstandigheden thuis te houden, waar ze trouwens geen verpleging heeft.”
De commissaris denkt even na. Hij kent de verordening; Joden mogen niet verhuizen dan na toestemming van de Duitse politie. Maar in dit geval…
”Weet u wat”, zegt hij tegen David, “Uw moeder blijft voorlopig bij u wonen. Ik verleen u mondeling toestemming op grond van deze plotselinge ziekte. Alleen praat u er zo weinig mogelijk over.”
De beide mannen verlaten het politiebureau. Wanneer ze afscheid nemen, zegt de dokter:
“Ik houd er niet van te moeten liegen, mijnheer Lindeman. In deze omstandigheden echter ben ik zonder voorbehoud tot uw beschikking.”
David drukt hem dankbaar de hand. Het is hem te moede of hij sinds de morgenuren een wonder heeft beleefd.
Hoofdstuk 11
De 5e december is voorbij Hens en Bep hebben nooit veel werk gemaakt van de St. Nicolaas-viering, zij waren gewend elkaar cadeaus te geven ter ere van het Joodse Chanoeka feest, dat in dezelfde tijd valt. Hetgeen echter niet zeggen wil, dat ze zich geheel onttrokken aan de feestelijke stemming, die op de verjaardag van de goede Sint door heel Holland heerst, daarvoor is die stemming veel te besmettelijk. Zo was Sinterklaasavond voor hen altijd een gezellige avond, meestal doorgebracht in gezelschap van vrienden, waarop er gesmuld werd van boterletter, speculaas, marsepein en andere lekkernijen, die in deze dagen zo verleidelijk in de winkel zijn uitgestald. Toen Rivka wat groter werd en op de fröbelschool Sinterklaasliedjes leerde zingen en verhalen hoorde over de oude bisschop, namen ze haar wel eens mee naar een warenhuis in de stad, waar de wit gebaarde en gemijterde kindervriend met zijn zwarte knecht geschenken uitdeelde aan ieder, die voor meer dan vijf gulden besteedde. En ‘s nachts kreeg ze dan een kleine verrassing in de schoen, die ze bij de schoorsteen had gezet. Roosje was nog te klein om er iets van te begrijpen, al kreeg ze van de weeromstuit ook een aardigheidje. Van een grootscheeps feest en dure cadeaus was echter geen sprake.
Dit keer was het anders. De van der Horsten hadden Hens en Bep met Rivka uitgenodigd om een “echte” Sinterklaasavond mee te maken. Er zouden ook een stuk of wat kinderen van kennissen komen en de Sint had beloofd het gezelschap met zijn hoge aanwezigheid te vereren.
En zie, op de bewuste avond om een uur of acht daalden Sint-Nicolaas en Zwarte Piet via het dak de trappen af en traden, onder geleide van mijnheer van der Horst, de kamer binnen. Daar werden ze begroet door het aloude “Zie ginds komt de stoomboot”, gezongen door een tiental frisse kinderstemmen en op de piano begeleid door mevrouw van der Horst. Daarna moest ieder kind afzonderlijk bij St. Nicolaas komen om een toespraak, vergezeld van enkele vermaningen, aan te horen en heel alleen een liedje te zingen of op te zeggen. Ten slotte ging dan de zak van Zwarte Piet open en kwamen de verrassingen tevoorschijn.
Rivka was opgetogen. “Wat een mooi kleed had Sinterklaas aan, he?” Zei ze na afloop. “En wat een prachtige baard had-ie, van echte watten.” Die baardgroei van watten was voor haar het overtuigende bewijs, dat Sinterklaas een heel bijzonder man was.
Roosje vierde het feest nog net in het ziekenhuis, drie dagen voor ze thuiskwam. Ook voor haar was het een evenement, de Sint was alle bedden rondgegaan, vertelde ze later en ieder kind had hem een handje moeten geven. Ze durfde eerst niet goed, maar ze had het toch gedaan. Zwarte Piet gaf haar toen een mooi, groot kleurboek en ze mocht voor de dokter ook een paar pepernoten eten voor deze ene keer.
Nu is ze dan weer thuis, na een afwezigheid van meer dan twee maanden. Met blijdschap en ontroering hebben Hens en Bep haar uit het ziekenhuis gehaald. Ze ziet er heel goed uit, alleen wat bleekjes van het langdurige binnen zijn. Ook is ze veel dikker geworden; haar gewicht is van 30 tot 36 pond gestegen. Merkwaardig, terwijl ze toch zo’n streng dieet heeft. ‘t Zit hem zeker in het half ons boter en het ons vlees, dat ze iedere dag krijgt, want van die drie dunne sneetjes brood en de paar aardappelen met groente, die haar dagelijks rantsoen uitmaken, kan het niet komen.
Ja, zo zijn ze dus weer met zijn vieren. Of eigenlijk, niet meer met zijn vieren. Bep voelt zich namelijk de laatste dagen bij het opstaan telkens duizelig, een duizeligheid, die wegtrekt als ze wat gegeten heeft. En ook andere tekenen wijzen erop dat er over een maand of zeven een baby moet komen. Zwangerschap in deze dagen?
Een baby…nu…waarom juist nu? O, in de gewone tijden zou dit een grote vreugde zijn geweest en ook in deze dagen komt dikwijls een gevoel van vertedering over hen, wanneer zij denken aan het zich aankondigende nieuwe leven. Maar tegelijk doemt daarbij, als een sombere schaduw de zorg voor de toekomst op. Wat zal er van het nog ongeboren kind terecht komen? Waar zullen zij zijn over zeven maanden? Zullen de Duitsers hen zo lang met rust laten? Het is haast niet aan te nemen. Maar wat dan? Schuilen? Hoe kan dat met deze nieuwe complicatie?
Trouwens, bij de Wit kunnen ze niet meer terecht. De vader van de monteur is plotseling ernstig ziek geworden; hij ligt in het ziekenhuis, heeft last van zijn hart en ook zijn nieren zijn niet in orde. Daarbij komt, dat zijn vrouw eveneens sukkelt: te hoge bloeddruk, waardoor ze telkens flauwtes krijgt.
Den Hollander hebben ze helaas helemaal uit het gezicht verloren. Twee weken geleden is hij voor het laatst bij hen geweest; hij vertelde toen, dat er sinds enige tijd andere Joden in het weekendhuisje van boer Arends woonden. ‘t Was immers zonde om dit niet te gebruiken voor mensen, die dringend om een plaats verlegen waren, betoogde hij. Voor Hens en Bep had hij wel weer een ander adres als de nood aan de man kwam. Maar nu blijkt hij plotseling zelf te zijn ondergedoken.
Piet Kippers is het komen zeggen; die had het weer van zijn oom gehoord. Er waren namelijk mensen opgepakt, die Den Hollander had ondergebracht en daardoor was de Gestapo achter zijn werk gekomen.
Er zijn de laatste maanden toch heel wat mensen gepakt. Soms door een ongelukkig toeval. Vaker nog door onvoorzichtigheid. Ja, onderduiken is een vak, dat geleerd moet worden, en er zijn er velen, die een hoog leergeld moeten betalen.
Zo is het met de ouders van Henriëtte Vorst ook misgegaan. Dat kon ook haast niet anders; ze hielden zich niet voldoende schuil. Ze zaten nog geen drie maanden ondergedoken of ze waren door de politie weggehaald. En wat nog erger was: Henriëttes vader had papieren in zijn zak waaruit bleek, dat hij allerlei waardevolle voorwerpen bij anderen had opgeborgen en ook droeg hij brieven en foto’s van Henriëtte bij zich. In zulke gevallen weet de Gestapo raad: ze sloegen de arme man bont en blauw tot ze uit hem hadden, waar zijn bezittingen waren en op welk adres zijn dochter zich bevond. Henriëtte ontsprong de dans slechts door een toeval. Op de dag, dat haar vader en moeder gepakt waren, kwam Hens op de Joodse Raad en hoorde van het geval. Hij bracht onmiddellijk de treurige tijding over en bij al haar droefheid begreep Henriëtte toch meteen, dat ze zo spoedig mogelijk moest verdwijnen. In allerijl werd een nieuw tehuis voor haar gevonden en toen een paar dagen later de rechercheurs kwamen, was de vogel gevlogen.
“Is Henriëtte Vorst thuis”, vroegen ze mevrouw van der Horst, die opendeed. De vrouw van de musicus bleek volkomen tegen de situatie opgewassen.
“Nee, op het ogenblik niet”, antwoordde ze op de gewoonste toon van wereld. “Sinds zondag is de weer bij haar ouders. Ze heeft een boodschap gekregen, dat haar moeder ernstig ziek was.”
De rechercheurs keken haar ongelovig aan. U weet toch zeker, dat ze een Joods meisje is?”, zei de oudste scherp, terwijl hij haar recht aankeek. “Wij zijn van de politie.”
“Wat zegt u nou?” Mevrouw van der Horst was een en al verbazing. Nee, dat bestaat niet. Zo’n blond meisje een Jodinnetje? Is dat geen vergissing? Wacht eens even, nee, het kan niet kloppen, ik heb zelf haar persoonsbewijs gezien en daar stond geen J op.”
De beide mannen keken elkaar veelbetekenend aan. “Die meid is ons te gehaaid af geweest”, zei de oude weer. “We kunnen ons de moeite verder besparen.”
En zonder zelfs het huis te doorzoeken, verdwenen ze.
Elders in Groenekan is het niet zo goed afgelopen. Een tijdje geleden heeft de politie uit de stad een inval gedaan bij een familie aan de straatweg, waar een Joods echtpaar verblijf bleek te houden. Ook de heer des huizes werd meegenomen en naar Amersfoort gebracht. Een paar weken later gebeurde hetzelfde in de buurt van het bos.
Daar bedroeg de vangst vier Joden. Tot grote verbazing van iedereen liet men echter dit keer de man, die hen onderdak verschafte, ongemoeid. Misschien omdat hij een maagkwaal heeft? Of kwam het, zoals sommigen beweren, doordat hij een vroegere schoolkameraad van een der NSB rechercheurs is? Hoe dan ook, er schijnt geen vaste lijn te worden gevolgd tegenover degenen, die Joden verbergen; veel hangt af van de politie, welke het geval behandelt.
Met dat alles zijn de mensen erg bang geworden. Nog veel minder dan in het begin zijn zij geneigd Joden op te nemen. En zeker niet, als er bezwaren aan verbonden zijn, zoals nu met Bep. Hoe moet men met zo’n bevalling, zonder dat het in de buurt bekend wordt? Neen, er is geen uitkomst, dat beseft Hens duidelijk, tenminste niet voor Bep en hem. Met de kinderen zal het wel goed komen, zelfs met Roosje, ofschoon de zorg voor zo’n kind een grote verantwoordelijkheid legt op wie haar neemt. Hij heeft al wel gemerkt, dat Jakob en Thea daarvoor terugschrikken. Gelukkig hebben ze de van der Horsten nog. Die zijn reusachtig, ze hebben al verschillende keren gezegd: “Roosje mag gerust hier blijven, de buurt is vertrouwd en verder ziet niemand, of we een dochtertje meer of minder hebben.” Maar even goed blijft er het probleem: wat moet hij met Bep beginnen? Als ze onder deze omstandigheden naar Polen moet, komt er nog van haar noch van het jonge leven, dat zich in haar ontwikkelt, iets terecht.
Hens is geen pessimist, in tegendeel. Dikwijls houdt hij zichzelf voor: “Je boft toch zo geweldig met je stempel, wie weet hoelang dat nog geldig blijft. Voor werkelijk alle ongestempelde Joden eens weg zijn.” (Ja, zo redeneert men in zo’n geval: er zijn gelukkig nog genoeg slachtoffers voor mij.) En er zijn ook nog wel andere lichtpunten ook. Tot nu toe hebben de Duitsers zo goed als nooit zwangere vrouwen meegenomen. Toen onlangs ergens in de buurt van Amsterdam alle Joden van een klein plaatsje naar de hoofdstad moesten verhuizen, mocht er een gezin achterblijven omdat de vrouw in positie was.
En dan, als ze werkelijk het geluk hebben, de tijd tot het voorjaar behouden door te komen, misschien brengt dan een invasie nog eens de verlossing uit hun nood. Hoe lang leiden Engeland en Amerika al legers op? Het moet toch langzamerhand mogelijk zijn voor twee zulke sterke landen om Duitsland in het westen de baas te worden, nu het gros van de Wehrmacht in Rusland wordt vastgehouden.
Ja, het kan nog goed gaan, denkt hij dikwijls. Maar dan zijn er weer andere ogenblikken, waarop hij zich voorhoudt: de Duitsers zullen hun prooi niet laten ontsnappen; zodra ze zien, dat het misloopt, ruimen ze, wat er nog aan Joden rondloopt, zo vlug mogelijk op, daar hoeft men geen ogenblik aan te twijfelen. Het zou dwaas zijn om te geloven, dat hun bitterste vijanden de vreugde zouden gunnen van wie het laatste lacht. En wat dan?
Deze martelende gedachten, deze vruchteloze pogingen om een oplossing te vinden voor de vraag: hoe bescherm ik mijn gezin, de elementairste en allerbelangrijkste vraag, welke bestaat voor een man, die van zijn vrouw en kinderen houdt, dit alles laat niet na, zijn stempel te drukken op Hens’ gezicht.
Op een dag spreekt een dame uit het dorp, die hij af en toe in de bus heeft gezien, hem aan: “Mijnheer, u ziet er zo slecht uit, kan ik u misschien met wat bonnen helpen?”
Hens glimlacht triest. Op het gebied van levensmiddelen lijden ze geen gebrek, want voor zover mogelijk, kopen ze clandestien bij, wat ze nodig hebben. Neen, dat is het niet.
“Als u bonnen over hebt, mevrouw, zijn ze welkom,” zegt hij. Maar het zit hem niet zozeer in het eten.
Chanoeka komt, het feest van de bevrijding der Joden van de Griekse juk door de dappere Maccabeers en hun schare, ruim 20 eeuwen geleden. Iedere avond steekt Hens de kaarsen aan op de “menorah”, de koperen luchter. De eerste dag een, de tweede dag twee en zo vervolgens, acht dagen lang. De kaarsen zijn kleiner dan vroeger; het zijn maar halve kaarsen, want de voorraad is op. Het lijkt haast symbolisch: nog één keer kunnen ze de Chanoeka-lichtjes laten branden.
Nooit heeft Hens met zoveel ontroering de menorah aangestoken als deze eerste avond van het feest. Hij laat zijn blikken gaan over zijn dierbaar drietal. Bep zit aan tafel met Roosje op schoot; Rivka staat naast hem, in afwachting van het grote moment, waarop vader zijn “kapje uit Palestina”, een geborduurd rond mutsje, dat in Palestina vervaardigd is, op zijn hoofd zet en de lofzegging van het Chanoeka-feest begint te zingen. En even trilt zijn stem, als hij gekomen is aan de Hebreeuwse woorden: “Hij die wonderen verrichtte voor onze voorouders, in vroegere dagen, tot op dit tijdstip?”
Wonderen, het is een groot woord, het is een machtig woord. Maar is het ook een waar woord, dat ze geschieden “tot op dit tijdstip?” Is het niet zinloos over wonderen te zingen, als tienduizenden Joden regelrecht en onherroepelijk ten gronde gaan?
Neen, het is niet zinloos om deze woorden uit te spreken, die reeds zo vele generaties voor hem jaar in jaar uit, staande bij hun menorahs hebben gezongen. Het is niet zinloos, omdat ze getuigen van een rotsvast vertrouwen in Israëls toekomst, ondanks alle rampspoed en vervolgingen. Voor hem, die met heel zijn wezen aan het opbouwwerk in Palestina hangt, betekenen ze zeker iets, deze woorden: is het niet een wonder, dat zich ginds openbaart, bij het schuchtere verrijzen van een nieuw Joods Nationaal Tehuis?
En dat is het, wat hem doortrilt bij het uitspreken van de eeuwenoude woorden, de hoop, dat het toch misschien voor hem en de anderen om hem heen nog weggelegd mag zijn, eens dat wonder te aanschouwen en in de gemeenschap daar opgenomen te worden.
Alles heeft vanavond zijn diepe betekenis. De brandende kaarsen, herinnering aan de hernieuwde inwijding van de tempel, die door de onderdrukkers ontheiligd en besmeurd was, kondigen de bevrijding der wereld aan van een laaghartig systeem, dat tracht alles naar beneden te halen, wat er gedurende honderden jaren aan goeds bij de mensheid naar boven is gekomen. En wanneer ze samen het “ma’ oz tsoer”, het Chanoeka-lied zingen, Rivka kent alleen het eerste couplet, maar neuriet de andere mee, Roosje luistert en ziet toe, dan klinkt het gezang, alsof het voor deze tijd was geschreven:
Met rampen werd mijn ziel verzadigd,
In kommer ging mijn sterkte heen,
Met slavenarbeid maakte zij mijn leven bitter
En dan tenslotte, in het laatste couplet, de klacht, opstijgend uit een tot stervens toe beklemd gemoed:
Ontbloot toch uw heilige arm
En breng het tijdstip der redding nabij
Want lang duurt ieder uur
En er is geen einde aan de kwade tijden
Doch niet alleen van kwade tijden spreekt het Chanoeka-lied. Het vertelt ook, dat er na iedere periode van verdrukking en ellende steeds weer uitkomst kwam: Op de slavernij in Egypte volgde de wonderbaarlijke verlossing, met als hoogtepunt de doortocht door de Schelfzee; de Babylonische ballingschap eindigde na zeventig jaren met Israëls terugkeer naar het land der vaderen; Hamans plannen ter vernietiging van de Joden in het grote Perzisch-Medische Rijk werden hem zelf tot valstrik en leidden tot zijn dood aan de galg; de Maccabeeën redden het land en zijn godsdienst uit de handen van de toenmalige Griekse wereldveroveraars.
Misschien, zo peinst Hens, zou er later aan dit lied nog een 7e couplet moeten worden toegevoegd. Een couplet, dat verhaalt, hoe ten tijde van de Germaanse overheersing in Europa de Joden getroffen werden door plundering, gevangenschap en moord op ongekend grote schaal.
En dan zou het couplet moeten eindigen met de blijde vaststelling, dat ook na deze periode weer een licht opging: dat het Joodse volk, na jaren van bitter lijden, ten tweeden male verlost werd uit de ketenen der ballingschap, om zij aan zij met de andere volkeren der wereld een nieuwe toekomst tegemoet te gaan.
De bede van het Chanoeka-lied om “het tijdstip der redding nabij te brengen” heeft weliswaar niet veel geholpen, toch brengt het einde van het jaar 1942 een kleine verademing. De razzia’s in Amsterdam en elders worden ruim twee weken lang gestaakt. Sommigen vatten het op als een soort van “kerstvrede”. Een Duitser is sentimenteel en ook de harde, wrede Gestapo-mannen hebben misschien hun zwakheden. Of moet men het anders zien? De kat laat de muis, waarmee ze speelt, soms een ogenblik met rust als haar spel verveelt.
Hoe het ook zij, begin januari worden de vervolgingen hervat. Het Joodse Amsterdam, dat even opleefde onder de verminderde druk, krijgt weer het aangezicht van de rouw. Nog dieper rouw dan tevoren. Want waren het eerst ook oude en gebrekkige mensen, die gehaald werden, nu schijnt de Grüne zich speciaal te gaan richten tegen alles wat hulpbehoevend is. Talloze inrichtingen, waar zieken en ouden van dagen verpleegd worden, halen ze leeg. En hoe. Ze dwingen een ploeg geïnterneerden uit Westerbork, die ze voor deze gelegenheid hebben laten overkomen, om hen als ziekendragers te vergezellen bij hun strooptochten door Amsterdam. Op meegevoerde brancards moeten deze de zieken eerst van hun bedden in de auto’s, later van de auto’s in de treinen brengen, welke klaar staan voor het vertrek naar Drenthe.
Een deel van de zieken overleeft de reis niet.
Ten slotte valt het laatste bolwerk op dit terrein: de populaire “Joodse Invalide”. De oudjes, die niet konden vluchten, de directie wist wat er zou gebeuren en liet gaan, wat gaan kon, worden uit het mooie, moderne en hygiënische ingerichte gebouw aan het Weesperplein gesleept, waar ze gedacht hadden rustig hun laatste levensdagen te zullen slijten.
Er is daar ook een tante van Hens, ze is achtenzeventig jaar en hulpbehoevend. Nico en zijn vrouw zijn bij haar gekomen om haar mee te nemen, eerst naar hun huis; dan zouden ze later wel verder zien. Maar op twintig meter afstand van het gebouw kon ze niet meer en ze moesten teruggaan om haar daar te laten.
“Het is in het belang der orde en veiligheid, dat wij harde maatregelen tegen de Joden moeten nemen”, verklaart Sunderman op een persconferentie.
In het belang van orde en veiligheid… ja, want die worden sterk in gevaar gebracht door deze oude stakkers. Het is ook in het belang van de orde en veiligheid, als korte tijd later de Gestapo het “Apeldoornsche Bosch” leeghaalt en alle patiënten, van zenuwziekten tot zwaar krankzinnigen toe, naar Polen voert. Als ze ooit in Polen terechtkomen. Want wat doen de Duitsers met hun eigen krankzinnigen? Een spuitje en de gemeenschap heeft een mens minder tot zijn last. “Wir sind keine Barbaren.”
Hoofdstuk 12
“Rivka, drink gauw je melk op, ‘t is bijna 8 uur.” “Waar is de tas? Zit de thermosfles erin?”
“Hier, vergeet het pannetje met eten niet. En houd het rechtop onderweg.”
“Vader, ik kan mijn schoen niet aankrijgen met die dikke kousen.”
“Kom dan maar even hier.”
“Hens, schiet nou toch een beetje op, jullie missen de bus.” “Welnee, nog vijf minuten. Zit de reisvergunning in je tas, Rivka?”
Zo gaat het bijna iedere morgen. Hens heeft de gewoonte net op het nippertje te zijn en Rivka heeft een aardje naar haar vaartje, zodat Bep er altijd achtereen moet zitten om hen bijtijds de deur uit te krijgen.
Maar eindelijk is het dan zover en vader en dochter lopen samen de straatweg op in de richting van de bushalte bij café “De Groene Kan”.
Het is koud op deze januari-ochtend. De lucht is helder en er waait een noordenwind. De straatstenen zijn hier en daar glad van de ijzel. Het water in de sloten langs de kant van de weg is echter nog vloeibaar; stil en donker ligt het daar en weerspiegelt zwak de voorwerpen langs de kant; een huis, een paar bomen, een hek, een boerenkar.
De dag is bezig aan te breken. Nog beheerst de maan zacht glanzend de zuidwestelijke hemel, doch al kondigt de bron van alle licht haar komst aan met purperen en violette tinten, die de oostelijke horizon een onwezenlijk en sprookjesachtig voorkomen geven.
Het kind huppelt vergenoegd aan vaders hand.
“Kijk de maan is, vader. Hij loopt met ons mee. Waarom doet hij dat?”
“Dat vindt hij zeker gezellig, een eindje met ons mee te lopen”
“Ik zie hem ook in het water. Kijk es hoe leuk.”
Even later zijn ze bij de halte, waar al een dichte drom mensen staat te wachten. Hens wisselt een groet met enige dorpsbewoners. Dan dringt uit de verte een dof motor-geraas tot hen door, de bus. Gelukkig keurig op tijd, de gasgenerator heeft zich vandaag blijkbaar goed gehouden.
Het zware gevaarte komt in volle vaart aanrijden en stopt op het laatste moment onder hevig rem-gekreun. De wachtenden verdringen zich om het portier. Hens laat eerst de anderen instappen. Dat kost wel eens moeite, omdat sommigen hem de voorrang willen geven. Maar het is beter, want al heeft hij een reisvergunning, moet hij zich houden aan de regel, dat Joodse passagiers alleen dan mogen gaan zitten, als er zitplaatsen over zijn. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, vooral omdat er met de bus nogal veel verkeerd volk reist: meisjes van de arbeidsdienst, die een eindje voorbij Groenekan haar kamp hebben, Duitse SS mannen van het fort, WA-mannen en dergelijk gespuis, die je in de gaten moet houden.
De bus is overigens stampvol, nadat de Groenekanse passagiers zijn opgenomen; er zijn er haast evenveel, die moeten staan als die kunnen zitten. Rivka krijgt een plaatsje op de schoot van een dame. Ze heeft het grootste plezier, wanneer in de bochten de mensen, die niet voldoende houvast kunnen vinden, tegen elkaar botsen.
Na twintig minuten bereiken ze de eindhalte op het Stationsplein. Even kijken ze rond, ja, daar heb je Hendrika van der Tonge, die met de trein uit Amsterdam op ongeveer dezelfde tijd aan komt. “Ah, juffrouw”, schreeuwt Rivka en rent haar tegemoet.
Hendrika doet haar tas open en geeft Rivka een pepermuntje. “Hier, dat heb ik voor je bewaard.”
“Lekker. Dank u wel, juffrouw.”
“Hoe kom je nog aan pepermunt?” vraagt Hens.
“Een goeie kruidenier. Zeg, ik was gisterenmiddag bij je broer Nico.”
“Zo, hoe gaat het daar?”
“Niet erg best. Ze willen gaan onderduiken. Er komt geregeld ‘s avonds Grüne aan de deur. Tot nu toe hebben die genoegen genomen met het bewijs, dat Nico wegens TBC is vrijgesteld, maar ze vragen telkens of hij geen stempel heeft. Vooral Betsy is erg zenuwachtig; Nico is nogal laconiek, dat weet je wel.”
“Hebben ze al een adres?”
“Ze zijn bezig en het schijnt al zo goed als in kannen en kruiken te zijn. Alleen hebben ze nog niets gevonden voor Yehudi en nu moest ik jou vragen, of jij soms iets weet.”
“Ik zal eens informeren bij van der Horst, waar wij boven wonen. Misschien hebben die kennissen, die het kind willen nemen. Hoe is het verder in Amsterdam?”
“ Hetzelfde. Iedere dag feest. Ken je de nieuwste mop al?” “Nou?”
“Asscher en Cohen hebben minister Churchill een telegram gezonden: Invasie kan beginnen, Drenthe en Amsterdam-Zuid zijn in onze handen.”
Hens lacht. “Ze hebben in Mokum het geintjes maken nog niet verleerd”.
“Dat verleren ze nooit. Ik vind dit een pracht staaltje van Amsterdamse galgenhumor. Maar nou eens iets anders: Is jouw Joodse afstamming helemaal zuiver?”
“Als kristal, vier volbloed Joodse grootouders. Waarom vraag je dat?”
“Omdat je anders misschien op de Calmeyer-lijst zou kunnen komen.”
“De Calmeyer-lijst? Nooit van gehoord.”
“Ik ook niet, voor eergisteren. Het schijnt een zekere mijnheer Calmeyer, een hoge ambtenaar, die op goeden voet staat met de Duitsers, een lijst heeft opgesteld van mensen, die zich oorspronkelijk als Jood hebben opgegeven, doch die achteraf zijn gaan twijfelen of ze inderdaad wel onder de Jodenmaatregelen vallen. Terwijl deze nu de nodige bewijsstukken verzamelen, om tot ariër te kunnen worden verklaard, zijn ze vrijgesteld van deportatie.”
“Hm, niet kwaad. Je moet maar boffen.”
“Met geld, en relaties natuurlijk kun je volgens de verhalen ook een boel bereiken. Alleen, niemand weet er eigenlijk het rechte van; de mensen, die er mee bezig zijn, laten er niets over los.”
“Vele varkens maken de spoeling dun, zullen ze wel denken. Zeg, zou het niet iets voor Anna zijn? Die is immers als kind uit Wenen hierheen gekomen, hoe zou zij kunnen weten, of haar grootouders werkelijk lid waren van de Joodse gemeente?
“Dat heb ik haar gisteren ook gezegd en ze is toen direct naar de Haas op de Joodse Raad gegaan, om de zaak te bespreken. Er schijnt echter niet veel te doen te zijn. Als ze drie maanden eerder was geweest, zei de Haas, had ze waarschijnlijk een mooie kans gehad.
“Zonde.”
Zo wandelen ze al pratende samen de binnenstad in, naar het gebouw van de Joodse gemeente, waar sinds kort hun school is bevestigd. Ze hebben het vorige schoolgebouw moeten verlaten, omdat de gemachtigde van de Rijkscommissaris in november van het afgelopen jaar decreteerde, dat de gemeentebesturen geen gelden meer mochten uittrekken voor het onderwijs aan kinderen van Joodse bloede. In de gegeven omstandigheden was het logisch, waarom nog kosten te maken voor het slinkende hoopje Joden, dat uiteindelijk toch geliquideerd zou worden? Het bericht kwam dan ook helemaal niet uit de lucht gevallen, in tegendeel, de “insiders” hadden al twee maanden eerder verwacht, bij het begin van de cursus.
Ze hebben nog geboft, dat de gemeenteschool pas na Nieuwjaar behoefden te ontruimen, zolang hebben de “goeien” op de afdeling Onderwijs van de secretarie deze zaak slepende weten te houden. Ook mochten ze een aantal boeken in bruikleen meenemen. De salarissen zijn echter direct in november al niet meer uitbetaald; daar was niets aan te doen. De Joodse Raad verschaft dit geld nu uit eigen middelen, tenminste, voor zover het onderwijzers en leraren betreft, die zonder inkomsten zijn; de wachtgelders werken zonder vergoeding.
Och, ze zitten lang niet kwaad, daar in het gebouw van de Joodse gemeente.
Maria Gazan en Ben Meijer hebben zich geïnstalleerd in twee lokalen, die vroeger voor godsdienstonderwijs warden gebruikt. Ze zijn niet groot, maar dat zijn de klassen ook niet meer. Anna Schapira geeft les in de grote kerkenraadszaal; op de mooie parketvloer staan nu de banken, het schoolbord en een tafel met stoel voor de juffrouw. Een hoekje van diezelfde zaal is gereserveerd voor de ULO van Hendrika en Hens; ze hebben maar vier banken nodig, want door allerlei omstandigheden is het aantal leerlingen teruggelopen tot acht. Door zachtjes te spreken, proberen ze elkaar niet te storen. Dat lukt wel niet altijd, maar ‘t gaat toch. En ‘t is dikwijls erg gezellig zo.
Het zou trouwens ook onmogelijk zijn geweest om een apart plaatsje voor de ULO te vinden. Letterlijk iedere zaal en iedere kamer van het gebouw is tot de laatste stoel in gebruik genomen. Zelfs de kleine synagoge, waar door de week de godsdienstoefeningen worden gehouden, is gerekwireerd. Daar huist het Joodse Lyceum met zijn zeventien leerlingen en twaalf leraren. Voor in de synagoge bevindt zich een kleine “Heilige Ark” en een lessenaar voor de voorzanger; achterin staan tafels en stoelen. Gedurende de schooluren staan de tafels verspreid door de ruimte, aan iedere tafel zit een leraar met zijn klas. ‘s Middags na schooltijd wordt de zaal schoongemaakt en de tafels en stoelen komen netjes in rijen te staan voor de godsdienstoefening van de volgende morgen. Is dit afgelopen, dan heeft weer de verandering in leslokaal plaats.
Hier in dit gebouw klopt de levensader van de kleine Joodse gemeenschap. De hele dag door komen en gaan de mensen, het lijkt wel een bijenkorf, gonzend van intense bedrijvigheid.
In de eerste plaats is daar het werk van de Joodse Raad; steeds zit de kleine hal vol met mannen en vrouwen, die advies komen vragen over aangelegenheden in verband met de Duitse maatregelen.
“Sind Sie auch Protestant”, vraagt een dame met een ster eens aan Hens, als hij een ogenblikje op de stoel naast haar heeft plaats genomen.
“Wieso? Sehe ich so aus?, vraagt hij terug.
“Ach nein, aber weil Sie hier auch warten”, verklaart ze. En na deze aanloop doet ze hem een omstandig verhaal over zekere documenten, waaruit haar overgang tot de “Evangelische Kirche” moet blijken en die haar kunnen vrijwaren voor deportatie naar Polen.
De afdeling “Hulp aan Vertrekkenden” is gevestigd in de vroegere feest- en vergaderzaal; haar voornaamste werk is tegenwoordig het verzenden van pakketten aan de Joden, die nog in Vught en Westerbork zijn achtergebleven. Men kan hier dagelijks zien, hoe zij, die het geluk hadden tot nu toe gespaard te blijven, zich uitsloven om de opgesloten in de kampen, althans gedurende de tijd, dat deze in Nederland verblijven, voor ondervoeding te vrijwaren.
Sommigen brengen levensmiddelen, anderen geld, waarvoor de afdeling bij haar talrijke leveranciers allerlei clandestiene waren koopt. De zaal lijkt soms een groot magazijn, waar de meest uiteenlopende dingen zijn opgeslagen: kistjes met appelen, blikken en blikjes conserven, roggebroden, pakjes boter, stukken kaas, potten jam, suiker, ontbijtkoeken, zakken met peen en topinamboer, flesjes met vitaminepreparaten, insectenpoeder, closetpapier, te veel om op te noemen. Te midden van dit alles zijn de helpers bezig met het vullen van de kartonnen dozen, die straks weggezonden zullen worden. In de hoek van het vertrek typt een meisje op stroken papier de namen van de geadresseerden met het nummer van de barakken, waar ze verblijf houden.
Overigens neemt “Hulp aan Vertrekkenden” niet de gehele ruimte van de feestzaal in beslag; een deel ervan, ter grootte van een flinke kamer, is van de rest door een schot afgescheiden. Aan de deur, die naar dit vertrek leidt, is met punaises een papier vastgeprikt: “Kapsalon Absalom” staat daar met blauw potlood op geschreven, een geintje van kapper Louis Schreeuwer, die hier de scepter zwaait.
Kapper Louis had oorspronkelijk een zaak in een van de buitenwijken der stad, doch moest hij deze opgeven, als vervolg van het verbod voor Joodse kappers om Arische hoofden te behandelen. Hij werd toen bediende bij zijn Joodse collega in het centrum, die zich had weten staande te houden, dankzij de toeloop van Joden, die immers niet meer naar niet-Joodse kappers mochten gaan. Nu is echter een paar maanden geleden zijn baas ondergedoken en het huis door de politie verzegeld. Maar omdat de Joden ten slotte niet als wildemannen met ongeknipte haren kunnen blijven rondlopen, heeft de Joodse gemeente aan Louis de nodige ruimte ter beschikking gesteld.
Het is geen luxe salon; warm, en koudwaterkranen, wasbakken en scheerstoelen, waarin men wegzakt, ontbreken. Louis volstaat met de hoogstnodige attributen: tondeuse, schaar, kam en borstel, een gewone stoel uit de zaal, een tafeltje, een kleine spiegel, een witte jas voor zichzelf, een witte kapdoek voor zijn klanten en, zijn tong niet te vergeten.
“Wat denkt u van het Oostfront, meneer?” is meestal zijn eerste vraag, als de patiënt goed en wel is gezeten en de tondeuse de eerste nekharen begint weg te happen. En onverschillig, hoe het antwoord luidt, steekt hij met zijn beschouwingen van wal: “Van de Russen moeten we het hebben, meneer. De wereld wordt communistisch na deze oorlog, meneer.”
Want Louis steekt zijn bewondering voor het communisme niet onder stoelen of banken. “De mensen zijn bang voor Rusland, omdat ze Rusland niet kennen”, zegt hij met een gezicht of hij zelf in de Sovjet-Unie geboren en getogen is.
Het beste is, om de woordenvloed maar om zich heen te laten gaan, want tegenspraak opent de sluizen van Louis’ welsprekendheid eerst recht en doet het knippen dubbel zo lang duren. Dikwijls mengen zich ook anderen in het gesprek. De “Kapsalon Absalom” is namelijk altijd vol met mensen, die hier op een of andere wijze de tijd van wachten doden. Er staat een klein Belgisch biljart, overblijfsel uit de periode van de “ontspanningsmiddagen voor Duitse Joden”, georganiseerd door het Vluchtelingencomité, dat altijd spelers trekt.
Voorts ziet men er mensen dammen of schaken en tweemaal per week worden er boeken gehaald uit de uitleenbibliotheek, die zich in een paar kasten langs de wand van het vertrek bevindt en waarvan Dr. Gottlieb de beheerder is.
Doch er is nog meer te doen in het gebouw van de Joodse gemeente. Na afloop van de schooltijden en op vrije middagen vullen zich de banken opnieuw met leerlingen, gedeeltelijk oudere jongens en meisjes van de lagere en ULO-school, gedeeltelijk ook jonge mensen van zestien tot vijfentwintig jaar. Ze krijgen les in Joodse geschiedenis, Hebreeuws, aardrijkskunde van Palestina en andere Joodse vakken. De organisatie van dit alles berust bij een paar energieke jongelui, waaronder Jo Wijnberg, de godsdienstleraar van de gemeente; zij hebben alles wat er in de stad nog aan Joodse jeugd is, ongeacht van welke richting, vroom, vrijzinnig, zionistisch, agoedistisch of “neutraal”, weten te verenigen in een aantal cursussen, gegeven door enige goede leiders. En er wordt met groot enthousiasme gewerkt.
Er is toch wel een en ander veranderd bij vroeger vergeleken, denkt Hens wel eens als hij deze cursussen bezig ziet. In zijn jonge jaren gingen de jongens en meisjes tot een jaar of dertien naar de Joodse school, als ze gingen, want dikwijls vonden de ouders het niet nodig. Over het geheel leerde men er weinig; de animo om zich na vieren en op de vrije woensdagmiddag en zondagochtend nog eens voor de “rebbe” in te spannen, was bij de meesten niet bijzonder groot, zij haalden liever kattenkwaad uit. Hens herinnert zich nog heel goed, hoe hij daar zat, in het kleine Joodse schooltje van zijn vaderstad, waar twee platen: “Mozes in het biezenkistje” en “Jozef begroet zijn vader Jacob” van de muur op hem neerkeken. Hijzelf was ook lang geen brave Hendrik en kreeg vaak genoeg straf; maar toevallig had hij tevens een goed stel hersens en veel plichtsbesef; dus stak hij nogal wat op.
Wat zijn kameraadjes uit die tijd echter betreft, als hij dat zo nagaat, weet hij er nauwelijks een of twee te noemen, die meer dan wat oppervlakkige kennis van Joodse dingen bijeen geraapt hebben.
En dan, nadat men de Joodse school doorlopen had en de belangrijkste jaren voor de vorming van de geest waren aangebroken, dan hield het Joodse onderwijs op. Natuurlijk, onder de orthodoxie had men hier en daar wel een handjevol jonge mensen, die vlijtig “lernden” en dieper tot het wezen van het Jodendom trachtten door te dringen, maar bij de brede massa van “behoudenden” was daar geen sprake van. Wel hield de kerkelijke band hen nog vast en ze hingen ongetwijfeld op hun manier aan het Jodendom, maar dat kon niet beletten, dat ze langzaam naar de periferie afdreven. En daarmee werd, wat oorspronkelijk innerlijk beleefde traditie was, tot een dode sleur. Een sleur, die voor velen op den duur onvermijdelijk moest leiden tot verbreking van de band.
Hens heeft altijd sterk het gevoel, ook wanneer hij zich zo onbevooroordeeld mogelijk tegenover de feiten stelt, dat het Zionisme de eer toekomt, hierin langzamerhand veel ten goede te hebben veranderd. Voor talloze, die vervreemd schenen van een verstarrend Jodendom, bracht het weer een aanknopingspunt. Hij weet het van zichzelf. Wat in zijn jongelingsjaren leek weg te glijden, omdat hij ontgroeide aan dogma’s en haarkloverijen, kwam terug, toen hij als jonge student in een Zionistisch milieu verzeild raakte. Wat hij dood verklaard had, bleek levend te kunnen worden.
Hij dacht, dat hij losgeraakt was van het Jodendom, hij was immers de ongelovige Thomas, een ketter bijna. De uitleg van de wetsvoorschriften vond hij voor een belangrijk deel onnatuurlijk en verdraaid. Het woord “God” wilde hem nauwelijks over de lippen, want in de zin van de gelovigen wenste hij het niet te gebruiken. “Het hogere in de mens” is de oorzaak, dat hij zich een Godsbegrip heeft geschapen, verder wilde hij niet gaan. Iedere precisering van dit Godsbegrip liet hem onvoldaan.
En toch, inwendig voelde hij het altijd als een verlies om alles los te laten, want instinctmatig begreep hij, dat het diepste, het edelste en het waarste, wat er in mensen leeft, neergelegd is in de Oude Boeken.
Toen kwam het Zionisme. “Wij zijn meer dan een godsdienstige gemeenschap, wij zijn een volk”, zie daar het inzicht, dat deze beweging in al zijn consequenties naar voren bracht. Een volk zonder land en zonder politieke macht, doch desondanks een volk; een volk, dat niet alleen zijn geloof, doch ook zijn geschiedenis, zijn grondwet, zijn taal, zijn gehele cultuur in zijn ransel meesleepte van land tot land, van stad tot stad.
Zo heeft het Zionisme hem gebracht tot nieuwe studie van het Oude Joodse, tot de Thora en de profetenboeken, die hij in zijn jeugd had leren liefhebben en die hij nog altijd liefhad, die hij nu in hun ware betekenis zag, als het culturele en ethische eigendom, dat zijn voorvaderen hem als hun afstammeling hadden nagelaten.
En wat bij hemzelf door een proces van jaren tot stand kwam, dat is voor een groot deel van de hedendaagse Joodse jeugd een vanzelfsprekend iets. Hoeveel Joodse jongens en meisjes zijn er wel niet, die weer hun oude taal bestuderen? Vroeger, voor de verscherpte maatregelen het onmogelijk maakten, werden er tweemaal per jaar in Amsterdam examens afgenomen in modern Hebreeuws, Het Hebreeuws, zoals men het spreekt in het huidige Palestina, en bij tientallen stroomden de kandidaten naar de hoofdstad, om het begeerde papier met “geslaagd” te halen. Waarom? Niet om vooruit te komen in de wereld, maar uit een innerlijke drang, die hen naar de Joodse stam heeft teruggedreven.
Zo zijn ook hier, in het gebouw van de Joodse gemeente, de Zionistische jongeren de ziel van de cursussen. Ze werpen zich op deze afleiding met grote geestdrift en een vurig ijver. Een weerschijn ervan verschijnt in het dagelijkse school leven en vaak zitten de kinderen tijdens de pauzes te praten of te debatteren over wat ze op de clublessen hebben gehoord.
De meeste onderwijzers en leraren zitten dit gedoe van hun leerlingen met een welwillend oog aan, doch er zijn er ook, die bezwaren hebben tegen het, volgens hun mening, al te nadrukkelijk naar voren brengen van het Joodse. De jeugd laat echter niet na, hen van repliek te dienen.
Op een dag stort Teixeira de Mattos, de leraar Frans van het Joodse Lyceum, zijn hart uit bij Hendrika en Hens, als ze tussen de middag samen hun brood opeten in het schoollokaal van de HBS.
Teixeira de Mattos is een vrijgezel van een jaar of veertig, het type van een beetje eenzelvige intellectueel. Hij schijnt veel met Hendrika op te hebben, want hij zoekt geregeld haar gezelschap. Omgekeerd schijnt zij hem ook nogal welgezind te zijn. Ze passen trouwens niet slecht bij elkaar. Evenmin als Hendrika, heeft Teixeira de Mattos zich vroeger met Joodse dingen beziggehouden; vrijwel het enige, dat hem met het Jodendom verbindt, is het feit, dat zijn vier grootouders lid van de Portugees-Israëlitische gemeente waren. Hij beklaagt zich niet, dat de Duitse maatregelen ook hem treffen, dwaas vindt hij ze alleen. De Joden waren bezig zich grondig op te lossen in hun omgeving; waarom hebben de nazi’s de klok teruggezet? En hij neemt het de Joodse jeugd al evenzeer kwalijk, dat ze van haar kant bewuster Joods wenst te leven.
Hoofdstuk 13
Het is een nevelige, koude dag in februari. Op het plein, vlak bij het gebouw van de Joodse Gemeente, zijn de grotere jongens van de Joodse school aan het handbal spelen onder de leiding van Ben Meijer; de schelle kreten van de enthousiast heen, en weer rennende spelers weerkaatsen tegen de muren van de gebouwen rondom het plein en vervullen de lucht met een oorverdovend lawaai. Ertussendoor klinkt af en toe het fluitje van Ben, die tegelijk de rol van scheidsrechter en midvoor van een der elftallen op zich heeft genomen, om een overtreding van de spelregels te straffen. Zijn beslissingen zijn altijd in het nadeel van de tegenpartij, stelt Hens, die van opzij toekijkt, geamuseerd vast; de fouten van zijn eigen partij ziet hij eenvoudig over het hoofd. De jongens, die rakkers doorzien iemand zo gauw, hebben dit ook al gemerkt. Verleden week kwam Meijer Kijzer na de pauze opstandig de klas binnen en zei vol verontwaardiging tegen Hendrika en Hens:
“Ik doe niet meer mee, mijnheer Meijer speelt zo gemeen.”
En toen Hendrika hem berispte met een: “Foei Meijer, wat zijn dat voor woorden”, antwoordde hij laconiek: ‘t Is toch waarheid, ze zeggen het allemaal. Moet u maar opletten, de volgende keer.”
Doch intussen was Meiertjes boosheid alweer geweken en hij voegde er vergoelijkend aan toe: “Nou ja, ‘t is niet zo erg hoor, hij doet het niet expres.”
Zo denken de andere jongens er ook over; ze halen, na een verkeerde beslissing van hun leermeester en scheidsrechter maar eens berustend de schouders op en nemen het hem verder niet kwalijk. Tenslotte heeft het ook zijn nut, dat mijnheer Meijer zo verzot is op het handballen: hij rekt er de pauze van twintig minuten dikwijls voor tot bijna een half uur.
Kapper Louis speelt vandaag ook mee. Hij heeft de “Kapsalon Absalom” een tijdje in de steek gelaten en treedt nu op als doelverdediger. Een paar stenen vormen het ene doelpaal, zijn pak boterhammen de andere. Daar straks moest het spel even onderbroken worden, omdat de boterhammen plotseling verdwenen waren. Het bleek, dat een grote hond ze had bemachtigd en midden in de straat bezig was het papier er af te trekken. Door met veel misbaar op de hond af te stuiven, wist Louis op het nippertje zijn kuch te redden.
Behalve Hens, telt de wedstrijd nog verschillende andere toeschouwers, voornamelijk kinderen uit de buurt. Ook een Duitse soldaat, een man van een jaar of veertig, is blijven staan en volgt met aandacht het spel. Na enige tijd, als het maken van een doelpunt de spanning een ogenblik heeft verbroken, rukt hij zich los van het schouwspel, kijkt rond alsof hij zich op iets verkeerds betrapt voelt en zet dan haastig zijn weg voort.
Wat verderop spelen de meisjes en de kleine kinderen, onder toezicht van Maria, Hendrika en Anna, die op het trottoir heen en weer lopen. Maria is aan het woord en telkens schateren de anderen het uit om haar verhalen.
Merkwaardig, denkt Hens, hoe veerkrachtig een mens is. Hoelang is het geleden, dat Maria’s moeder bij een razzia in Amsterdam gehaald werd en naar Westerbork gebracht? Niet veel meer dan een week of zes. En was het niet eind januari, dat Maria het laatste door haar verzonden pakket levensmiddelen uit het kamp terugkreeg, met de korte, doch veelzeggende aantekening: “Vertrokken”?
Ja, dat waren beroerde dagen voor Maria. En toch, langzamerhand heeft ze zich verzoend met het idee, dat haar moeder en zuster naar het oosten zijn weggevoerd. Vooral toen ze via de Joodse Raad vernam, dat de beide vrouwen in Theresienstadt waren terechtgekomen. Ze heeft nu weer enige hoop: Theresienstadt is immers de enige plaats, waar de Joden het waarschijnlijk niet slecht hebben, omdat de kosten van het levensonderhoud van de daarheen gedeporteerde, meest oude mensen worden gedragen door Amerikaanse Joden, terwijl het Zwitserse Rode Kruis controle uitoefent op de gang van zaken. Misschien kunnen dus de vrouwen daar betrekkelijk rustig het einde van de oorlog afwachten.
Hens verlaat het terrein van de wedstrijd en slentert naar zijn vrouwelijke collega’s toe, die juist weer midden in een nieuw verhaal zijn.
“Waar hebben jullie het zo druk over?”, vraagt hij
“Kun je dat niet raden?” lacht Anna. “Natuurlijk over Herr und Frau Wiener.”
“Maken jullie er maar gekheid over”, bromt Maria. “Ik zit er mee.”
Sinds een paar weken woont ze namelijk, tot haar groot verdriet, samen met het bejaarde Duits-Joodse echtpaar Wiener. Ze was daar trouwens toe gedwongen, want het Quartieramt stond op het punt haar mooie bovenhuis te vorderen op grond van het feit, dat het maar door één persoon bewoond werd, en de Joodse Raad kon het slechts voor haar redden, als ze bereid was een ander gezin bij zich in te nemen. Dat heeft ze gedaan, maar ze is allesbehalve ingenomen met haar nieuwe huisgenoten.
Och, het zijn eigenlijk allemaal kleinigheden, die Maria dwars zitten; dat beseft ze zelf ook wel, maar toch irriteren ze haar steeds weer. Ze is bijvoorbeeld pijnlijk helder en hoe gaat dat: de oude mensen laten hier of daar eens een stofje liggen, spatten een druppeltje water op de glimmende kachel, zetten een etenspan niet op zijn plaats en doen meer van dergelijke dingen, die Maria als inbreuken op de goede orde beschouwt.
“Vertel nog eens over die kruiken van gisteravond”, vraagt Hendrika zoetsappig.
Maria kijkt haar jongere collega een tikje achterdochtig aan; ze voelt wel, dat de anderen neiging hebben ook met haar de spot te drijven, doch de zucht om de situatie te schilderen (het oude toneelspeelstersbloed wordt haar te machtig en ze begint Hens op de hoogte te brengen van het gebeurde:
“Nou, vooruit dan maar. Herr Wiener, dat moet je eerst weten, gaat iedere middag en avond met een warm kruikje slapen. Daar zorgt zijn vrouw voor, God bewaar, als hij eens in een koud bed kwam, dat zou, hij beslist niet overleven. Als je zag, hoe die vrouw haar man verwent… Enfin, gisteravond voelde ik mezelf wat huiverig, het was zo echt waterkoud, weet je wel? En ik dacht: kom, ik neem vanavond eens een kruik. Ik zoek mijn kruik, die altijd in het aanrechtkastje staat, maar ik kan hem nergens vinden. Eindelijk zeg ik tegen Frau Wiener: “Hebt u mijn kruik ook gezien?”
“Ihre Krojk?”, Maria doet het gebroken Hollands van haar huisgenote na, “die hat mein Mann mit naar bed genommen. Iek hab hem zwei krojken mitgegeven, denn haj hatte zo’n pajn in zain Ruck.”
“Nou, ik werd giftig natuurlijk. Ik zeg: Heb ik dan geen kruik nodig?”
“Iek dacht, dat u nimmer een krojk gebrojkte”, antwoordt ze met een ijskoud gezicht.
Het lachen van de anderen brengt Maria nog meer op haar praatstoel; ze stort nu eenmaal graag haar hart uit, al is het succes, dat ze boekt, van twijfelachtig gehalte.
“Kouwelijk, dat die mensen zijn, gaat ze verder, ‘t is meer dan abnormaal. Wil je wel geloven dat ik geen kans krijg om bij mijn eigen kachel te zitten, zo hangen ze er met hun beiden bovenop. Hij vooral, hij zou wel door het deurtje naar binnen willen kruipen. Het mooiste is, dat ze niet eens kolen hebben. Die schijnen ergens te zijn opgeslagen; telkens zullen ze komen, maar tot nu toe heb ik er nog niets van gezien. Even goed is hij nijdig, als ik zo zuinig stook; als ‘t aan hem lag, stond de kachel de hele dag roodgloeiend. “Kalt, kalt”, zo loopt hij maar steeds door het huis te draaien. En Maria doet Herr Wiener na, hoe hij handenwrijvend en zijn lichaam schurkend bezig is, om de kou uit zijn oude lijf te verdrijven. Ze moet nu zelf ook lachen.
“Ja”, zegt ze “ik spot er wel mee, maar ‘t is heus geen lolletje, als je altijd zo’n kouwelijk stel om je heen hebt. Frisse lucht komt er bij ons niet meer in huis, alle ramen moeten potdicht, voor de tocht. En ik kan zo slecht tegen die bedompte atmosfeer. Vroeger gooide ik ‘s morgens direct een raam open, ik doe het nog wel hoor, maar na een paar minuten is het natuurlijk: kalt, kalt en dan is Maria wel weer zo goed om het dicht te maken. Alleen bij het koken ‘s middags zet ik mijn zin door en houd het keukenraam open, want aan etenslucht in huis heb ik een ontzettende hekel, maar dan moet ik op mijn qui vive blijven; anders doet Frau Wiener, die tegen die tijd ook dikwijls in de keuken scharrelt, het in een onbewaakt ogenblik gauw weer op de knip. En zo leven we gezellig met zijn drietjes verder.”
Nu acht Hendrika echter het ogenblik gekomen om een lans te breken voor de zwakste partij. “Toch heb ik medelijden met die mensen, Maria,” zegt ze. “Ik weet wel, we lachen allemaal om de verhalen, die je over hen vertelt, maar eigenlijk zijn het echte stakkers”.
“Het is mogelijk”, antwoordt Maria stug. “Ik kan ze nu eenmaal niet zetten; ze werken op mijn zenuwen. Wat het precies is weet ik niet, maar ze hebben altijd iets aparts over zich. Ze kunnen niet zonder grootspreken: als je haar hoort, waren ze vroeger zowat miljonairs; ze hadden zo’n “wunderschones Haus” (Maria slaat de ogen ten hemel) en zulke prachtige meubels en ze hield twee dienstboden, zodat ze in de huishouding nooit een slag hoefde te doen, honderd keer vertelt ze daarover tot je er misselijk van bent.”
“Dat kan toch best waar zijn”, verdedigt Anna. ”Is het niet droevig genoeg, dat zulke mensen helemaal aan lagerwal zijn geraakt en nu in een vreemd land moeten leven, op die leeftijd?”
“Zeker”, geeft Maria toe, maar is het leven van ons dan zo plezierig? Ik heb werkelijk wel eens met ze te doen, als ze maar niet de hele dag klaagden. Ze hebben altijd weer wat anders om over te temen.
En dan, ze zijn beslist onbescheiden ook. Van de week waren er kennissen van me op bezoek, die ze nog nooit eerder gezien hadden. Ik heb hen natuurlijk netjes voorgesteld, en weet je, wat ze even later vroegen? Of mijn kennissen misschien een onderduikadres voor hen wisten. Ik heb het nota bene zelf nooit durven vragen. Nee, ‘t zijn echte moffen, en ik heb liever met Hollandse Joden te doen.”
“Dat kan ik zeker meteen in mijn zak steken”, zegt Anna geraakt.
“Welnee kind”, Maria legt goedmoedig haar arm op Anna’s schouder, jij bent heel anders. Toen jij uit Wenen hierheen kwam, was je immers nog een kind.”
Anna schuift de arm echter van zich af. “Mijn broers en zusters zijn in ieder geval Duitse Joden”, zegt ze scherp.
Er ontstaat een pijnlijk zwijgen, dat door Hendrika wordt afgebroken met een: “Kom, we zullen de kinderen maar eens gaan verzamelen”. En ze klapt enige keren in haar handen.
Nadenkend loopt Hens achter de anderen aan in de richting van de school. Anna heeft gelijk, Maria heeft niet het recht om dergelijke dingen te zeggen. Ook hem ergert het altijd, als hij door de Hollandse Joden op hun Duitse stamgenoten hoort afgeven, een euvel, dat de laatste tijd steeds grotere afmetingen schijnt aan te nemen. In Amsterdam moet het wel heel erg zijn; Hendrika komt geregeld met verhalen aandragen, die aantonen, hoe zeer de haat en nijd tussen de beide groepen is gestegen. Vele Hollandse Joden zien in de Duitse blijkbaar nog steeds een element, dat “hier niet thuishoort” en stellen hen min of meer aansprakelijk voor de vloedgolf van anti-antisemitisme, welke de nazi’s op West-Europa hebben losgelaten. De Duitse Joden van hun kant reageren hierop met begrijpelijke verbittering en trekken zich terug in eigen kring.
De situatie wordt nog verscherpt, doordat tegenwoordig de Grüne bij voorkeur onderhandelt met Duitse Joden, waarschijnlijk vanwege de taal en misschien ook wel, omdat hun een Duitser, al is het dan een Jood, ten slotte toch altijd een tikje vertrouwder is dan een Nederlander. Zo komt het, dat er in de Amsterdamse Joodse Raad vrij veel Duitse Joden zitten en deze maken zelfs het voornaamste bestanddeel uit van de “Expositur”, dat is de commissie, die met de Hoheren SS Führer contact mag nemen, wanneer er bij de razzia’s personen zijn opgepakt, welke “onmisbaar voor het Joodse leven” zijn. Door haar tussenkomst redt de “Expositur” velen uit de Hollandse Schouwburg, die anders naar Westerbork zouden zijn doorgestuurd. Boze tongen beweren echter, dat de “Expositur” zich alleen maar veel moeite geeft voor haar eigen mensen, en daarom zijn de Hollandse Joden vaak vuur en vlam, als ze alleen de naam Expositur maar horen.
Wat er van dit praatje waar is? Volgens Hens alleen dit ene: dat er inderdaad ook Duitse Joden zijn die een “stempel” bezitten en dat ook de Duitse Joden hun best doen om zo lang mogelijk uit de klauwen van de Grüne Polizei te blijven, omdat zij even goed als de Hollandse Joden aan hun leven hechten. Doch het gaat hier als bij een paniek in een bioscoop, waar brand is uitgebroken: de mensen vechten met elkaar om de nooduitgang te bereiken. Ieder tracht zichzelf te redden en ziet in de anderen om hen heen slechts vijanden, die hem in de weg staan.
Neen, de beroemde “solidariteit” van het internationale Jodendom”, dit spookbeeld van de Nazi-propaganda, in Amsterdam bespeurt men er niets van.
“Ik heb een hekel aan de Duitse Joden”. Hoe vaak zouden deze woorden al over de lippen van Nederlandse Joden zijn gekomen, in onnadenkendheid zoals bij Maria of in werkelijke haat, zoals tegenwoordig in Amsterdam? Hoeveel bekrompenheid en vooroordeel ligt erin opgesloten? Vloeien zijn niet veelal voort uit de behoefde tot het afreageren van eigen angst en onzekerheid?
Hens kent zo langzamerhand heel wat Duitse Joden. Hij heeft hen ontmoet in de Zionistische Beweging, op de cursussen van de Joodse Centrale voor Beroepsopleiding en elders in het Joodse leven en hij heeft vele vrienden onder hen.
Ongetwijfeld, er zijn zekere verschillen met de Nederlandse Joden, de invloed van opvoeding en milieu valt nu eenmaal niet weg te cijferen. Doch dat deze verschillen wezenlijk zouden zijn, hij weigert dit te geloven; ze raken slechts de buitenkant en hebben met het innerlijk van de mensen niets te maken.
“Ik heb een hekel aan de Duitse Joden”. Als hij dit zinnetje hoort, moet hij altijd denken aan een uitspraak van Remarque, die hem met een kleine variatie, zo buitengewoon toepasselijk voorkomt:
“Houd je van Duitse Joden?” “Neen.”
“Houd je van Franse Joden?” “Neen.”
“Houd je van Poolse Joden?” “Neen.”
“Van welke Joden houd je dan?”
“Van de Joden, die mijn vrienden zijn.”
De nooduitgang, ja, daar rennen ze allemaal naar toe. Steeds meer mensen duiken onder. Hens’ broer Nico is nu ook, als eerste van de familie, aan het schuilen. De van der Horst’s hebben een goede plaats voor Yehudi weten te vinden; Nico zelf is in huis bij een oude schoolvriend in hun geboorteplaats; zijn vrouw werkt op een boerderij, ergens in een klein dorpje in Groningen en ze heeft daar veel vrijheid. Nico stuurt af en toe opgewekte brieven: Betsy en hij zijn erg blij deze stap gedaan te hebben.
“Probeer het in ’s hemelsnaam ook, als je het gevaar ziet naderen”, schrijft hij. Blijf uit de klauwen van die bandieten.”
Blijf uit hun klauwen, het is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wat moet men beginnen, als er geen kans is om te gaan schuilen?
En toch, er komt weer nieuwe hoop op redding, dit keer van een kant, vanwaar men het niet zou hebben verwacht: Palestina, het kleine plekje Joodse grond, daar aan de kusten van de Middellandse Zee, waarboven fier de blauwwitte vlag met het Davidsschild wappert, het Joodse Palestina strekt de handen uit ter bescherming van hen, die met hetzelfde Davidsschild als teken van smaad zijn uitgedost en die nu door de overweldiger gevankelijk zullen worden weggevoerd naar het barre Oosten van Europa.
Weliswaar is het oneindig weinig, wat men in Jeruzalem doen kan, doch is het niet reeds als balsem op een schrijnende wonde, dat Tsion haar kinderen in de ballingschap niet vergeet?
Oog voor oog, tand voor tand, persoon voor persoon, dat is het enige argument, waarvoor de brute nazi-leiding gevoelig is. Welnu Palestina kan persoon voor persoon geven. Want men houdt daar nog steeds een aantal Duitse staatsburgers gevangen, een paar duizend misschien, die zijn overgeschoten na de uitwisseling met Palestinensers, welke door Duitsland in het begin van de oorlog geïnterneerd waren, en wat kan men beter doen dan deze Duitsers ruilen tegen Joden in de bezette gebieden?
De voorkeur bij deze mensenruil genieten natuurlijk degenen, wier allernaaste bloedverwanten, ouders of kinderen, in Palestina wonen. Zij krijgen, via de officiële instanties van beide zijden, een bewijsstuk, dat zij op de uitwisselingslijst zijn geplaatst en in afwachting van hun uitwisseling in Nederland zullen blijven.
Maar er kunnen ook nog een beperkt aantal andere personen geholpen worden, namelijk zij, die broers of zusters in Palestina hebben en die tevens hun sporen verdienden in de Zionistische beweging.
Dit alles komt Hens op een gegeven dag ter ore en hij stuurt naar de Joodse Raad in Amsterdam naam en adres van Beps zuster, die in de omgeving van Tel Aviv woont, met de vraag, of hij op grond van zijn Zionistisch werk misschien op de uitwisselingslijst kan worden opgenomen.
Het antwoord, dat hij ontvangt, is niet bevestigend maar ook niet afwijzend. Er is een commissie bezig met het onderzoek van de verschillende gevallen en te zijner tijd zal men hem berichten, of hij op de uitwisselingslijst geplaatst kan worden of niet. Afwachten dus.
In die dagen krijgen Bep en Hens een brief van een vriend uit Den Haag: Staan jullie al op de lijst van Barneveld?” schrijft hij. “Wat zou je ervan zeggen, Bep, om burchtvrouwe op “De Schaffelaar” te worden? Ik hoor, dat het daar wemelt van leraren.”
De lijst voor Barneveld? Ze begrijpen er niets van. Hens informeert bij de Haas van de Joodse Raad, of hij hierover soms iets weet.
“Ja zeker”, zegt deze. “De Schaffelaar” is een kasteel in Barneveld, dat gebruikt wordt als een soort van vrijwillig interneringskamp voor Joden. Het idee schijnt afkomstig te zijn van professor van Dam, de secretaris- generaal van het Departement van Onderwijs en Dr. Frederiks van Binnenlandse Zaken. Ze hebben van de Duitsers toestemming gekregen om een aantal Joden, die zich voor de Nederlandse Staat “verdienstelijk” hebben gemaakt, in Barneveld samen te brengen, waar ze voor de duur van de oorlog mogen blijven. De leiding van het kamp is geheel in Nederlandse handen.”
Hens heeft met gespannen aandacht naar de Haas geluisterd. Is het mogelijk, trilt het door hem heen. Een gevoel van ontroering en geluk doorstroomt hem bij de gedachte, dat hij waarschijnlijk slechts de hand behoeft uit te steken om alles wat hem lief is, te kunnen redden, Bep en de baby, Roosje, Rivka. Zijn vriend schrijft immers, dat het op de “Schaffelaar” wemelt van leraren? Opgewonden haalt hij de brief tevoorschijn en laat hem aan de Haas zien. “Klopt dat?”, vraagt hij.
“Ongetwijfeld” is het antwoord. “Er schijnen erg veel mensen uit het onderwijs te zijn.”
“Dus”, stamelt Hens nog steeds overweldigd door de enorme perspectieven, die zich voor hem geopend hebben, “dus ik zou ook een goede kans maken?”
De Haas haalt heel even de schouders op en het ontgaat Hens niet, dat hij enigszins sceptisch kijkt. Dan zegt hij langzaam; “Misschien wel. Maar je mag wel zorgen er heel vlug bij te zijn, er zijn je al heel wat collega’s voor geweest. En ’t schijnt op het ogenblik niet erg glad meer te gaan met de opname in Barneveld.”
Even slaat een schrik door Hens heen. Stel je voor, dat hij deze prachtige gelegenheid verzuimd heeft.
“Hoe moet ik het aanleggen om er te komen?”, vraagt hij zenuwachtig. “Moet ik schrijven? Ik kan toch zelf moeilijk naar het Departement gaan.”
“Ik zal je zeggen, wat ik ervan weet”, zegt de Haas. “Van nabij heb ik het echter niet meegemaakt, want dit gaat allemaal volkomen buiten de Joodse Raad om. Je moet eerst via, de een of andere goede relatie, in contact zien te komen met het Departement, in jouw geval dat van professor van Dam. Op die goede relatie komt eigenlijk alles aan, meer nog dan op je verdiensten. Want die moet gedaan zien te krijgen, dat je op de lijst van kandidaten voor de Schaffelaar wordt geplaatst. De rest is slechts een kwestie van tijd. Op een goeie dag wordt namelijk je kandidatuur aan de Duitsers ter goedkeuring voorgelegd, maar als je eenmaal op de lijst staat, is dat niet meer dan een formaliteit, en dan ontvang je van de Departement een brief, waarin ze je uitnodigen om je voor die en die datum naar Barneveld te begeven, waar je de gelegenheid wordt geschonken om je vrijwillig te laten interneren.”
“Ik ga er direct werk van maken”, zegt Hens en hij begeeft zich naar beneden. Daar loopt hij toevallig zijn collega Slijper tegen het lijf. Slijper was vroeger conrector van het gymnasium en Hens is nogal goed met hem bevriend, doordat ze jarenlang samen in het bestuur van de Zionistische vereniging hebben gezeten. Vol vreugde over de nieuwe mogelijkheid houdt hij hem staande.
“Zeg Slijper, weet je dat er voor Joodse leraren gelegenheid bestaat om in Barneveld geïnterneerd te worden?”
Slijper toont niet de minste verwondering. “Zeker weet ik dat”, antwoordt hij. “Ik sta al op de lijst.”
Het is Hens, of hij plotseling een klap in het gezicht krijgt. Dus Slijper, dien hij bijna iedere dag ziet en spreekt, heeft daar niets van verteld.
“Dat had je me ook wel eens eerder kunnen vertellen”, zegt hij koel en met een gevoel van wrok jegens zijn collega.
“Ik weet het zelf nog maar veertien dagen”, verontschuldigt Slijper zich. En niet eens van Joodse zijde”, voegt hij eraan toe, aldus de rol van de aangeklaagde verwisselende voor die van aanklager, “onze Joodse collega’s zorgen wel dat ze hun mond niet voorbijpraten.” “Mijn vroegere rector, A.H. Kan, bracht me op de hoogte; die had ervan gehoord op een vergadering. Hij is toen onmiddellijk voor me naar Den Haag gegaan. Ik had overigens de idee, dat het niet meer lukken zou, want ze zijn op het Departement al drie maanden geleden met het plan Barneveld begonnen en er zijn zeker tienmaal zoveel gegadigden als plaatsen. Toevallig echter heeft A. H. Kan met professor van Dam jarenlang in dezelfde examencommissie gezeten; daardoor kreeg hij de zaak na een persoonlijk onderhoud meteen in orde.”
Hens heeft stuurs toegeluisterd. De situatie is hem duidelijk, meer dan duidelijk zelfs. “Hoe dan ook, ik zal wel achter het net vissen”, zegt hij spijtig.
“Och, dat weet je nooit”, tracht Slijper te bemoedigen. ”Als ik jou was, zou ik het zeker proberen. Misschien kun je via je oude school iets bereiken?”
“Ik zal eens zien”, zegt Hens stug en hij verdwijnt, na een korte groet.
Nog dezelfde dag heeft hij een onderhoud met zijn vroegere directeur. Deze is ten volle bereid hem te helpen. Hij reist, samen met een lid van het schoolbestuur, naar de Departement van Onderwijs, om Hens’ kandidatuur persoonlijk te bepleiten. Tot professor van Dam kunnen de beide mannen echter niet doordringen en zij moeten genoegen nemen met de toezegging, dat men het geval serieus onderzoeken. Een week later komt het bericht, dat er geen nieuwe personen meer op de lijst voor Barneveld geplaatst mogen worden; men heeft echter Hens’ naam genoteerd voor een eventuele tweede lijst (hoe prachtig wordt de pil verguld), die heel misschien op de eerste zou volgen.
Hens geeft echter de moed niet op. Hij heeft bedacht, dat zijn oude leermeester, professor Minnaert, die hem, dat weet hij, graag mag lijden, zeer veel aanzien geniet in kringen van het Hoger Onderwijs; waarschijnlijk zal deze gemakkelijk toegang krijgen tot professor van Dam. Als hij er zich voor zou willen spannen.
Hij schrijft de hoogleraar een lange brief en krijgt onmiddellijk een hartelijk antwoord terug: “Ik zal mijn uiterste best voor je doen, verwacht echter niet te veel, want ik weet uit ervaring, dat het bijna onmogelijk is, op het ogenblik nog iemand geplaatst te krijgen.”
Vol spanning ziet Hens uit naar het resultaat. Ondanks de waarschuwing van professor Minnaert; verwacht niet te veel, heeft hij een sterke hoop, dat deze erin zal slagen het zo vurig begeerde doel te bereiken, als een man van zodanige bekendheid en invloed het niet kan, wie dan wel?
Pas later, veel later, hoort hij hoe het komt, dat ook deze werkelijk mooie kans verloren gaat, hoe het toeval zijn leermeester geniepig de wapens uit handen heeft geslagen. Een maand geleden is namelijk op zijn voorspraak een andere Joodse wiskundige op de lijst voor “De Schaffelaar” gekomen; toen deze echter bericht kreeg, dat hij zich naar Barneveld moest begeven, raakte hij in paniek en dook ijlings onder. Zo heeft professor Minnaert niet alleen een pijnlijk figuur geslagen tegenover zijn collega Van Dam, doch wat erger is, zijn verdere activiteit op dit gebied is al bij voorbaat tot mislukking gedoemd, omdat ze stuit op het wantrouwen en de onwil van het Departement.
Hij schrijft Hens: “Ik moet je tot mijn grote spijt mededelen, dat ik niet heb kunnen slagen. Weliswaar heb ik nog niet al mijn pijlen verschoten en zal het binnenkort langs een andere weg proberen, maar de vooruitzichten zijn somber.”
David heeft, op aanraden van Hens, ook zijn geluk beproeft in Den Haag. Hij kan, behalve op een uitstekende staat van dienst als onderwijzer, ook wijzen op het feit, dat hij reserve-kapitein bij het Nederlandse leger is geweest en in de oorlogsdagen een gevaarlijke post in de Grebbelinie verdedigde. Zou men, waar de gevallenen op de geëerd worden met een nationaal grafmonument, de levenden niet wensen te beschermen tegen de deportatie en een eerloze ondergang in een vreemd land?
Misschien, o ja, zeker zijn er ter bevoegder plaatse mensen die er zo over denken: Wie weet, wat zich allemaal achter de coulissen afspeelt? Doch hoe dit ook zijn moge, de aanvraag loopt op niets uit.
“Er is een algemeen verzoek ingediend voor Joodse militairen, die op 10e mei in actieve dienst waren”, schrijft David, “maar de Duitsers hebben dit afgewezen. Alleen voor gezinnen van gesneuvelden is een uitzondering gemaakt.”
Voor het overige is die lijst Van Dam-Fredriks een kwestie geweest van zeer korte tijd, mogelijk gemaakt door een geste van de Grüne Polizei tegenover het Departement, dat graag een aantal mensen wilde helpen. Wie er vroeg genoeg bij was, werd geplaatst, onverschillig of zijn verdiensten ten opzichte van de Nederlandse Staat groot of klein waren. Feitelijk heeft vooral een kleine kliek van ingewijden ervan kunnen profiteren. Toen er een vijfhonderdtal namen op de lijst stonden, werden de Duitsers plotseling stroef en zetten de zaak praktisch stop. Je moet wel heel goed de weg weten, wil je nu nog een kans maken.”
Teleurgesteld en moedeloos loopt Hens in die dagen rond. Waarom heb ik dit alles niet eerder geweten? vraagt hij zich af. Het is om opstandig te worden. Dit was de enige weg om aan het ergste te ontsnappen, voor hem en Bep, met hun zieke kind en een baby op komst, terwijl tientallen anderen, die nu in Barneveld zitten, misschien gemakkelijk hadden kunnen onderduiken. Aan de duizenden zwangere vrouwen, zwakke kinderen en zieke oude mensen, die in de afgelopen maanden gedeporteerd zijn en die mogelijk al ten onder zijn gegaan, denkt hij nauwelijks; hij ziet niet anders dan zijn eigen leed. Hij kan niet berusten en zich overgeven aan de gebeurtenissen. Pas wanneer er helemaal geen uitweg meer is, dan, misschien, zal hij zich troosten met de gedachte: ik hoor bij de anderen en wil hun lot gelaten mede ondergaan. Zover is hij echter nu nog niet, nog lang niet.
Op een keer treft hij Herman Andriesse na schooltijd in een van de lokalen en klaagt hem over de verzuimde gelegenheid. Zijn vriend toont zich verwonderd.
“Ben je daar rouwig om?”, zegt hij. “Geloof je dan werkelijk dat de Barneveldse Joden kalm op “De Schaffelaar” zullen mogen blijven tot het einde van de oorlog?”
“De Duitsers hebben het beloofd. Ieder, die op de lijst Van Dam-Fredriks staat, heeft het zwart op wit gekregen.”
Andriesse maakt een minachtend gebaar. “Wat is voor die schurken een stuk papier? Ik begrijp niet, dat je maar ook een seconde op het woord van een nazi vertrouwt. Als het in hun kraam te pas komt, sturen ze immers het hele stel ineens naar Polen, een voorwendsel is gauw genoeg gevonden, al zou het zijn: in het belang van hun eigen veiligheid. Of, als ze eens terug zouden moeten trekken, wat belet hun om dan nog even een paar bommen op het kamp te gooien… Nee, ik zie niet in, dat je dat veilig zit.”
“Het is toch altijd beter dan deportatie”, werpt Hens tegen.
Voorlopig, ja. In wezen maakt het echter geen verschil: de Duitsers hebben je in handen en je moet maar afwachten, wat er met je gebeurt.”
“Ik heb geen keus”, zegt Hens mistroostig. “Jij kunt misschien onderduiken.”
Andriesse haalt zijn schouders op. “Betje en ik hebben besloten om in geen geval onder te duiken”, antwoordt hij op een besliste toon.
“Hè?” Hens kijkt hem met grote ogen aan. Waarom niet?”
“We voelen er niet voor. Denk je, dat schuilen zo ideaal is? Ten eerste: je kunt gepakt worden, zodat je een S op je persoonsbewijs krijgt, dus onder de ongunstigste omstandigheden in Polen terecht komt. Ten tweede: hoelang duurt het, voor je weer uit je schuilplaats te voorschijn kunt komen, is het geestelijk vol te houden om altijd tussen vier muren opgesloten te zitten? Ik heb er geen natuur voor en Betje ook niet. En ten derde: we willen niet afhankelijk zijn van de gunsten van anderen. Als je wist, welke drama’s er voorkomen.
Verleden week komt hier een Joodse vrouw van een jaar of veertig, of we alsjeblieft konden zorgen, dat ze naar Westerbork werd gestuurd. Ze was ondergedoken geweest en achtereenvolgens van de een op de ander afgeschoven; de mensen, waar ze het laatst was, waren zo bang geworden, dat ze haar geen nacht langer in huis durfden te houden en ze wist niet, waar ze verder onderdak moest zoeken. En al komt een dergelijk geval misschien niet vaak voor, er zijn toch maar weinig gezinnen waar je werkelijk liefderijk wordt opgenomen en waar je niet al weldra voelt, dat je slechts geduld wordt. In het begin gaat alles goed; men vindt het prachtig een goede daad te doen. Maar dan wordt het samenzijn met anderen vermoeiend en tenslotte beklemmend of de angst krijgt de mensen te pakken. Dan begint het zwerven. Een zwager van me en zijn vrouw zijn al twee keer ondergedoken geweest en ze zijn beide keren weer boven water gekomen; zo is het geen leven, zeggen ze, en nu wachten ze maar rustig de komende dingen af. Ze hebben geen zin om het experiment voor de derde maal te wagen.”
Hens staart zwijgend voor zich uit. Er is misschien veel waars in wat Herman zegt, maar toch… neen, hij begrijpt deze houding niet. Een visioen doemt voor hem op van een besneeuwd winterlandschap, waar mensen, Joden, dwangarbeid verrichten, in lompen gehuld, rillend van koude en ondervoed en van kinderen, die met hongerige ogen hun dunne armpjes uitstrekken naar wat eten. Hij strijkt met zijn hand over zijn ogen, als om de afschuwelijke beelden te verjagen.
“Er komt in Polen niets van ons terecht”, zegt hij langzaam.
“Kom, kom, niet zo somber”, antwoord Herman. “Je moet niet direct het ergste denken. Als je sterk bent, rol je er wel doorheen”.
Hens schudt het hoofd. “Nee, Herman”, zegt hij ernstig. “Hoe moeilijk het onderduiken ook is, ik geef de mensen, die dat doen, groot gelijk.”
“Gelijk” herhaalt Andriesse met nadruk, terwijl hij opstaat om zich weer aan het werk te begeven. “Zal ik je eens zeggen, wie gelijk hebben? De Joden, die overblijven. Wat kapotgaat, heeft ongelijk gehad.”
En terwijl hij de deur uitgaat, voegt hij er aan toe: “ Het is alleen jammer, dat we dat pas na de oorlog kunnen uitmaken.
Die avond, in bed, vertelt Hens zijn gesprek met Andriesse aan Bep.
“Ik heb eens gelezen, dat een mens, naast het instinct van zelfbehoud, ook de drang tot zelfvernietiging in zich draagt”, zegt hij. “Bij Oosterse volkeren schijnt die drang heel sterk te zijn: ze geven zich bijvoorbeeld als er een natuurramp plaats heeft, zonder tegenstribbelen aan de dood over. Iets dergelijks moet ook hier een rol spelen, dunkt me.”
Bep ziet het eenvoudiger. “Herman en Betje maken zich een veel te optimistische voorstelling van wat ze in Polen tegemoet gaan. Ze denken altijd nog, dat de nazi’s menselijke wezens zijn. Wat dat betreft, maak ik me allang geen illusies meer: het zijn beesten.”
Ze zwijgen, ieder bezig met zijn eigen gedachten.
Dan neemt Bep plotseling de hand van Hens en legt die op de plaats, waar onder haar hart hun kind groeiend is.
“Voel je, het kind?”, vraagt hij zacht.
“Voor het eerst”, antwoordt ze.
Weer zwijgen ze, elkaar bij de hand houdende, treurig, omdat het kind in zulk een hopeloos ongelukkige tijd geboren moet worden.
“We geven de strijd niet op, he?”, fluistert Hens. “Als de nood het hoogst is… Misschien redden we het nog.’ Bep antwoordt niet. En als hij haar hoofd naar zich toe haalt, voelt hij, hoe over haar wangen de tranen lopen.
Hoofdstuk 14
Het loopt naar het eind van maart 1943. Hens is om drie uur klaar met zijn lessen en slentert daarna een beetje door het gebouw van de Joodse Gemeente, op zoek naar een kennis, waarmee hij een praatje kan maken tot Rivka om half vier uit haar klas zal komen.
Beneden in de gang ziet hij Wijnberg, de Joodse leraar, in gesprek met een kennelijk niet-Joodse boodschappenjongen; de jongen heeft een kistje onder de arm, dat aan de bovenkant met een zak is bedekt. Wijnberg wenkt Hens en als deze naderbij komt, vraagt hij; “Heb je tijd?”
“Zeker.”
“Zou je misschien even willen helpen, ik moet een paar kippen slachten.” En Wijnberg knikt in de richting van het kistje.
Hens begrijpt. Het rituele slachten is door de Duitsers verboden, doch voor gevogelte is het verbod gemakkelijk te ontduiken.
“Waar doe je het?”, vraagt hij.
“Ga maar mee.”
Wijnberg loopt de gang door, gevolgd door Hens en de jongen, die hier blijkbaar al meer is geweest. Hij opent een deur, waarachter een stenen trap naar beneden voert; een ogenblik later staan ze met hun drieën in de kleine ruimte van een kelder, tussen de kachel van de centrale verwarming en een grote hoop cokes.
De jongen zet zijn kistje naast een asemmer neer, licht de zak een eindje op, steekt zijn hand eronder en haalt een kip te voorschijn, die hij stevig aan de vleugels vasthoudt. Intussen heeft Wijnberg zijn slachtmesje uit een leren foedraal genomen en inspecteert zorgvuldig met de nagel van zijn middelvinger of de snede van het lemmet geen onregelmatigheden vertoont, die volgens de Joodse slachtwetten verboden zijn.
“Weet je, hoe je een kip moet vasthouden?”, wendt hij zich tot Hens.
‘k Heb het als jongen honderden malen gedaan voor de sjouget van mijn geboorteplaats” antwoordt deze, terwijl hij de kip bij de poten pakt.
Wijnberg buigt nu de kop van het dier achterwaarts en strijkt met natte vinger een paar halsveren weg. Hens pakt het halsvel aan zijn kant tussen duim en wijsvinger en meteen snijdt het vlijmscherpe mesje van Wijnberg rap de halsslagader door. Het slachtoffer blijft even roerloos hangen, probeert dan nog een paar keren krampachtig de vleugels uit te slaan, doch de hand, die ze vasthoudt, is te sterk en na enige ogenblikken is alle leven opgehouden. Nog twee andere kippen volgen de weg van de eerste.
Eigenaardig werk voor een rebbe, denkt Hens onder de hand. In gedachten haalt hij zich het beeld voor de geest van een sjouget, tevens sjammes van de Joodse Gemeente, in zijn vaderstadje, waar hij dikwijls naar toe werd gestuurd om gevogelte te laten slachten: een grote zware man met een grof gezicht en een dikke kokkerd van een neus, rood als een framboos, moeder vertelde eens, dat die neus zo rood geworden was door de zogenaamde framboosziekte, die de sjammes als koloniaal in Indië had opgedaan. Zo’n man, met zijn handen als kolenschoppen, was geschikt om dieren te doden; maar deze jonge tengere intellectueel, die de Joodse jeugd Hebreeuws en Joodse geschiedenis onderwijst en die als voorzanger de Gemeente voorgaat in het gebed met zijn prachtige, geschoolde tenor, welke alleen al een gang naar de synagoge waard is, hem past de toga, waarin hij de godsdienstoefeningen leidt en niet het slachtmes.
Hoe vind je het slachten?”, vraagt hij Wijnberg.
“Ik ben er dol op”, antwoordt deze droog, terwijl hij het bloed, dat in de asemmer en op de grond er naast is gedruppeld, volgens voorschrift met een weinig as bedekt. Dan richt hij zich op van dit werk en kijkt Hens door zijn brillenglazen ernstig aan. “Ik heb het bijna een reden gevonden om mijn ambt er aan te geven”, zegt hij. “Wil je wel geloven, dat ik dikwijls heb staan overgeven, als ik een koe had geslacht?” Gelukkig hoefde ik het maar weinig te doen; onze officiële sjouget was de oude Mendels, hij zit nou in Polen, nebbisj, en alleen als hij ziek was, moest ik invallen. Op het ogenblik ben ik de enige, die bevoegdheid heeft om koosjer te slachten en ik troost me nu met het idee, dat ik ere en mitswah mee doe.
De loopjongen neemt zijn mand met kippen weer onder de arm en met hun drieën gaan ze de keldertrap op naar de vestibule.
“De baas zal wel met u afrekenen”, zegt de jongen tegen Wijnberg.
“Vertel maar aan je baas, dat ik er geen geld voor wil hebben”, antwoordt Wijnberg, terwijl hij Hens een knipoogje geeft. “Ik doe het alleen, als ik er een stuk kip voor krijg.”
De jongen lacht. “Ik zal het zeggen”.
Hens kijkt op zijn horloge. Bijna half vier. Langzaam loopt hij naar de klas van Maria Gazan om Rivka te halen. De kinderen zijn al in de gang bezig hun jassen en mantels aan te trekken; Maria kijkt moederlijk toe of alles goed gaat.
“Ik heb met Jossel alleen voor de klas gezongen.” roept Rivka, zodra ze Hens ziet. “Van het sneeuwklokje, he, juf?”
Maria glimlacht. “Ja hoor.” En tot Hens: “Ze blinkt zo graag uit.”
“Bep zou zeggen: net als haar vader”, schertst Hens.
“Nou ik moet je zeggen, ze heeft een lief stemmetje. En ze heeft de wijs van een liedje verbazend vlug te pakken”, prijst Maria. Vol vadertrots neemt Hens zijn kleine dochter bij de hand.
“Nu gaan we eerst je haar laten knippen en dan ga je onder de douche.”
“Vader krijg ik een jongenskop?”, vraagt Rivka als ze bij de kapper Louis op de stoel zit. “Clara Menko heeft het ook.”
“We zullen het eerst eens aan moeder vragen. Vandaag laten we ‘t nog maar lang”, weert Hens af.
“Het wordt tegenwoordig dikwijls gedaan”, zegt kapper Louis. Ook door getrouwde vrouwen. Met het oog op Polen, begrijpt u? Dan heeft men minder gauw last van ongedierte.”
Meteen gaat hij door op zijn geliefkoosde onderwerp: “Als het zo doorgaat, kunnen ze binnenkort geen Joden meer naar Polen sturen, dan zijn de Russen er de baas.”
“Charkov is tenminste al door de Duitsers heroverd”, merkt Hens nuchter op.
“Een plaatselijk succesje”, zegt Louis minachtend. “Dat heeft niets te betekenen. U moet kijken naar Stalingrad en naar Kaukasus, waar de moffen in een paar weken tijds zijn uitgelopen zo hard ze konden. En naar Rostov en Wjasma en het front bij Leningrad. Let op, mijnheer, wat ik u voorspel: deze zomer staan de Russen aan de Duitse grens.”
Zo ratelt de Joodse Figaro door, terwijl Rivka, met gebogen hoofd stilzittend, de bewerking van het knippen ondergaat.
Zwierig knoopt Louis eindelijk de witte doek los en schudt de vlokken haar op de grond uit. “Ziezo, kind, jij bent weer netjes. Kijk maar eens in de spiegel.” En hij tilt haar omhoog.
Rivka lacht tegen haar spiegelbeeld. “Ik ga onder de douche”, vertrouwt ze Louis toe.
“Mooi”, zegt deze. Als je straks klaar bent, kom dan nog maar even hiernaartoe; dan zal ik een watergolf in je haar leggen. Zul je ‘t doen?”
“Ja”, roept ze uitbundig en rent al vast vooruit de trap af naar het zijgebouwtje, waar zich de beide douchecellen van de Joodse gemeente bevinden.
Vroeger was daar het “mikwe”, het rituele vrouwenbad. Toen echter het verbod voor Joden om van openbare badinrichtingen gebruik te maken, werd uitgevaardigd, heeft men de ruimte, door middel van een houten schot, in tweeën gedeeld en in ieder hokje een douche installatie aangebracht.
Hens begint Rivka uit te kleden. Plotseling horen ze in de andere cel, het schot is niet meer dan twee meter hoog en blijft een heel stuk beneden het plafond, een bekende stem neuriën.
“Juffrouw Maria”, roept Rivka dadelijk.
“Dag Rivka”, klinkt het terug. “Moet je gewassen worden?”
“Ja, hoor, ik krijg straks een watergolf in mijn haar.” En meteen zegt ze tegen Hens: “Toe vader, til me eens op, dan kan ik de juffrouw zien.”
“Ben je gek? Geen sprake van”, weert Hens af. Ze horen Maria lachen.
“Toe nou, even maar”, bedelt Rivka en eensklaps schreeuwt ze uitgelaten: “Juffrouw, mag ik je blotert eens zien?”
Maria begint te proesten van de lach en Hens legt zijn teleurstelde dochter nu kortaf het zwijgen op door de kraan van de sproeier open te draaien en te zeggen: “Vooruit, kom hier, wassen.”
Als Rivka weer aangekleed is en kapper Louis zijn belofte heeft ingelost, hij duwt losjes een paar slagen in het nog vochtige haar, trekken vader en dochter de stad in; voor de bus van vijf uur moet Hens nog enkele boodschappen doen. Eerst gaan ze naar de viswinkel, die hij onlangs heeft ontdekt, een onooglijk klein buurtwinkeltje zo op het oog, doch waar bijna altijd wat te kopen valt. En soms tweemaal per week verse vis en vaak gerookte sprot of iets dergelijks, ongetwijfeld “achterovergedrukt” van de ravitaillering der Wehrmacht.
Dit keer treft hij het buitengewoon: er is juist een partij dikke schol aangekomen, waar hij een kilo van kan meenemen.
Vervolgens lopen ze naar een groentehandel in de buurt. Ze hebben geluk vandaag, er is prachtige witlof te krijgen. Bep zal blij zijn, want Kobus, hun leverancier in Groenekan, heeft niet veel anders meer dan koolraap en witte kool, sedert hij onlangs een bekeuring heeft opgelopen wegens het op zijn wagen vervoeren van clandestiene waar.
Nu nog even naar de leerwinkel om te vragen, of het koffertje, waarvan het handvat gerepareerd moest worden, al klaar is. Ja, het is klaar. Terwijl ze daar staan te wachten, komt de krantenbezorger binnen en deponeert het plaatselijke dagblad op de toonbank. De eigenaar van de zaak neemt het meteen op om snel de voornaamste berichten door te lezen. Hens probeert intussen, vanaf de voorzijde van de toonbank, de vetgedrukte koppen te ontcijferen.
Plotseling werpt de winkelier de krant neer en zegt woedend: “Wel potverdikkeme, nou moeten we voor die rotmoffen nog om acht uur binnen zijn ook.”
Hens neemt de krant op en kijkt naar de plaats, die de man hem aanwijst. Ja daar staat het: Als straf voor het doorsnijden van telefoonkabels, in gebruik bij de Wehrmacht, moeten de ingezetenen van de stad voorlopig ‘s avonds om 8 uur binnen zijn. De mededeling interesseert hem maar matig; hetzelfde geldt voor de Joden immers al sinds verleden zomer.
Zijn blik zwerft verder over de krant en hecht zich aan het opschrift van de kolom ernaast. Wat is dat? Hij staat een ogenblik als versteend en kan het gelezene niet bevatten, alles om hem heen verdwijnt voor enkele seconden uit zijn geest, waar een trommelvuur van gedachten is losgebroken.
Hij voelt, dat de winkelier hem aankijkt en keert weer tot de werkelijkheid terug.
“Kijk, brengt hij eruit en zijn ogen glijden voor de tweede keer over het bericht, dat hem daarnet als een bliksemslag trof:
Verblijfsverbod voor Joden
Op grond van verordening (volgt een nummer) betreffende de openbare orde en veiligheid, bepaal ik, dat het met ingang van 10 april a.s. aan Joden, uitgezonderd gemengd-gehuwden, verboden is om zich op te houden in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. De Joden, welke in genoemde provincies hun woonplaats hebben, dienen zich uiterlijk op de 10e april te melden in het kamp Vught. Het is hun toegestaan om zoveel bagage mede te nemen, als zij wensen.
De plaatselijke politie is gemachtigd om de reisvergunningen, benodigd voor de reis naar Vught, aan de betrokkenen af te geven.
Der Hohere SS und Polizeifuhrer voor het bezette Nederlandse gebied, der Generalkommissar fur das Sicherheitswesen,
Rauter,
De man tegenover Hens zegt: “Wat een schoften. Alleen al om wat ze de Joden aandoen, moesten ze uitgeroeid worden.” Troostend voegt hij eraan toe: “U valt er gelukkig nog buiten, hier in de provincie.”
En meteen laat hij zijn woede over het om acht uur binnen moeten zijn weer in de vrije teugel. Ze doen verdorie met je, wat ze willen, dat tuig. Je hebt nog niet het recht, om in je eigen stad ‘s avonds over de straat te lopen.”
Hens antwoordt niet. Mechanisch zegt hij goedendag en gaat de winkel uit, Rivka aan de hand meetrekkend. Langzaam loopt hij in de richting van het Stationsplein, waar de bus staat, verdiept in zijn gedachten.
“U valt er gelukkig nog buiten.” Ja, maar zijn moeder en David en wat er van ooms en tantes nog is overgebleven, en zoveel honderden anderen, die vallen er onder. En hoelang zal het duren, voor hetzelfde in deze drie provincies aan de orde is?
Een dag of tien geleden waren hun vrienden Leo en Alie nog bij hen; ze kwamen een clandestiene kaas brengen en eens kijken, hoe de toestand was. “Als ‘t een beetje wil, redden jullie het nog tot de invasie”, zei Alie.
Maar neen, het is nu duidelijk: ze zullen het niet redden. De Duitsers doen hun werk grondig. Het stempel “bis auf Weteres vom Arbeitseinsatz freigestellt” was een onbetekenend uitstel, een half jaar lang heeft het de illusie gewekt, dat een deel van de Joden misschien toch nog gespaard zou blijven. Nu is het masker afgeworpen. Algehele vernietiging is de bedoeling; men wil de Joden opruimen voor een invasie de transporten naar het oosten onmogelijk maakt. Het lied is uit.
Bep komt hem al aan de voordeur tegemoet; ze heeft het nieuws vernomen van Mevrouw Van der Horst, die het uit de stad meebracht.
“Heb je er iets over gehoord op de Joodse Raad?”, vraagt ze in spanning. “Geen woord. Ik las het toevallig in de krant.”
“Wat zouden David en je moeder doen?”
“Ik denk wel, dat ze zullen onderduiken. David was immers in contact met iemand uit Arnhem. En moeder zal nu toch ook wel willen.”
“ ‘t Is te hopen. Zullen we dan maar eerst gaan eten?”
Gedurende de maaltijd roeren ze het onderwerp niet meer aan, getrouw aan hun gewoonte om de kinderen buiten deze zaken te houden. Pas als Rivka en Roosje naar bed gebracht zijn, overleggen ze verder.
“Ik zal aan professor Minnaert schrijven, of hij nog eens zijn uiterste best wil doen voor Barneveld”, zegt Hens en hij voegt de daad bij het woord. Ook schrijft hij aan David om te horen, wat deze van plan is.
Terwijl hij bezig is, zit Bep bij de tafel kousen te stoppen. Ofschoon ze weet, dat Hens de toekomst somber inziet, voelt ze zich vrij rustig. Ze is te nuchter om gauw in paniekstemming te raken. Tenslotte is er hen nog niets gebeurd, zo houdt ze zich voor, en het is absoluut niet zeker, dat er wat gebeuren zal. Als de Duitsers van plan waren ook Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht “Judenrein” te maken, zouden ze die provincies immers wel meteen genoemd hebben. En zelfs al komt het op den duur zover, wie weet, of er misschien voor die tijd niet weer raad geschaft wordt, zoals dat nu alzo dikwijls is voorgekomen? Ze hebben toch ook altijd Barneveld nog achter de hand.
Nee, ze laat de moed niet zakken; zo lang de omstandigheden haar nog niet geheel in een hoek hebben gedreven, blijft ze het gevoel houden: we zullen ons wel op een of ander manier redden. Misschien is het struisvogelpolitiek, maar zo is nu eenmaal haar aard. Wat dat betreft, is ze heel anders dan Hens: die loopt dikwijls over de toekomst te piekeren, al maanden lang. Ze merkt het geregeld, als ze hem wat vraagt en zijn gedachten heel ergens anders zijn. Daarom stapt hij blijkbaar ook gemakkelijk over de kleine zorgen van het dagelijkse bestaan heen, hij vindt ze niet erg belangrijk.
“Laten we blij zijn, dat we hier nog met zijn vieren bij elkaar kunnen zijn”,zegt hij vaak.
Zo denkt zij er niet altijd over. De dagelijkse dingen zijn haar lang niet onverschillig, ze laat er zich waarschijnlijk zo door in beslag nemen, dat ze weinig tijd overhoudt om na te denken over wat er in het verschiet ligt. De zorg voor de maaltijden en vooral: het leven hier in Groenekan, op een paar boven kamers in het huis van een ander, waar je voortdurend bang moet zijn elkaar in de weg te lopen, hoe aardig en prettig in de omgang de van der Horsten ook zijn, het is voor haar alleen al een reden, om ieder uur van de dag naar het einde van de oorlog te verlangen. Ja, zelfs is het haar wel overkomen, ze moet het tot haar schande bekennen, dat ze een ogenblik bij zichzelf gedacht heeft: “ik wou, dat er maar iets gebeurde, waardoor we hier vandaan moesten, onverschillig wat het is, als ik maar hier weg kan.”
Natuurlijk houdt zo’n gedachte bij enig redelijk nadenken geen stand en ongetwijfeld heeft het haar ook een gevoel van verlichting gegeven, toen ze in de krant las, dat hun provincie buiten het verordening viel. Maar het feit blijft, en daar kan ze weinig aan veranderen, dat voor haar gevoel het heden zo weinig opwekkends heeft, dat de toekomst, zolang deze nog een ongeopend boek is, haar weinig vrees kan aanjagen.
Er volgen dagen van gespannen bedrijvigheid op de Joodse Raad. Voortdurend is men in contact met Amsterdam om te horen hoe zich de toestand ontwikkelt. Eerst heeft men nog hoop, dat althans een gedeelte van de “gestempelden” zal mogen blijven. Doch ineens komt de tijding: de Duitsers doen geen enkele concessie, alle Joden (behalve dan de gemengd- gehuwden, zoals al in de aankondiging van Rauter stond vermeld) moeten uit de genoemde acht provincies verdwijnen en zich in Vught melden. Dit keer krijgt men ook niet de kans om zich achter een al of niet bestaande ziekte te verschuilen. Voor zover zij niet op het randje van de dood liggen, moeten de zieken rechtstreeks naar Westerbork worden getransporteerd, indien nodig per ziekenauto of per brancard in de trein.
Van David hoort Hens bijna een week lang niets. Dan geeft Bep hem op een middag, als hij van school thuiskomt, een envelop met het poststempel van zijn geboorteplaats. Aan de manier, waarop zij hem aankijkt, merkt hij, dat er iets niet in orde is.
“Slechts nieuws?” vraagt hij snel en vol spanning.
“Ja”, antwoordt ze. “Lees maar.”
Vlug vouwt hij het papier open en vliegt met zijn ogen de inhoud door. De brief is van zijn schoonzuster Alida. Zij schrijft:
Lieve mensen,
Ik moet jullie helaas, iets ernstig melden. Gisteren kreeg ik van de politie het bericht, dat David in Arnhem door de Gestapo is gearresteerd, omdat hij zich in de woning van een niet-Jood bevond. Hij is op transport gesteld naar Vught, waar ik mij met kleine Frank bij hem kan voegen. Ik heb besloten dat te doen en denk morgen of overmorgen te vertrekken.
Wat moeder betreft, kunnen jullie gerust zijn; ze is uit logeren gegaan. Je herinnert je Trui toch wel, Hens?
We zullen nu maar het beste hopen. Ik ga met enig vertrouwen de toekomst in; onze horoscoop, die pas geleden door een bekwaam iemand gemaakt is, luidt heel gunstig: David zou met september weer in zijn oude werkkring terug zijn.
Daarom, tot weerzien, het ga jullie goed.
Zwijgend blijft Hens naar de brief staren. Nogmaals en nogmaals leest hij het door, alsof hij niet kan geloven, dat het geschrevene werkelijkheid is. Eindelijk gaat hij verslagen in een stoel zitten.
“Jammer, ontzettend jammer”, zegt hij.
“Het zijn wel ongeluksvogels”, zegt Bep. “Net op het nippertje gepakt te worden. Hoe zou dat toch in zijn werk gegaan zijn?”
“Ik vermoed, dat David een laatste afspraak heeft willen maken met de man, die hem zou helpen bij het onderduiken en dat hij toen gezien en gegrepen is”, antwoordt Hens. “Er zal wel verraad in het spel zijn. Arnhem is berucht vanwege de vele Gestapo-agenten. Maar een ding begrijp ik niet: waarom gaat Alida met Frank mee naar Vught? Waarom gaat ze niet schuilen?”
“Ik begrijp het wel”, zegt Bep. Alida is natuurlijk bang, dat David een zware straf krijgt, als zij met het kind wegblijft. Arme Alida, ze zal het moeilijk gehad hebben, deze dagen.”
“Dat is zeker.” Weer neemt Hens de brief op, om de weinige woorden, die hij nu wel bijna uit het hoofd kent, voor de zoveelste keer te herlezen. “Nu klemt ze zich in wanhoop vast aan de horoscoop.”
Hij verzinkt in gepeins. Ja, dit verschijnsel doet zich tegenwoordig veel voor, zowel bij Joden als bij Christenen: mensen die ieder kerkelijk dogma verre van zich werpen, die om de wonderverhalen van de Bijbel lachen, ze geloven heilig in de horoscoop, die een of andere al of niet ter zake kundige voor hen heeft getrokken. Natuurlijk, het is ieders goed recht, maar Hens kan nooit nalaten zich af te vragen: als men dan ten slotte toch behoefte heeft aan mystiek, waarom bedot men zichzelf dan op zo’n naïeve manier?
Goed, men wil op een of andere wijze vrede vinden met het leven. Men durft het niet aan, om alles wat er geschied, toe te schrijven aan het ondoorgrondelijke, blinde Toeval, dat schept en weer vernietigt, grillig en onbarmhartig. Men is bang voor dit meedogenloze toeval, omdat het geen rekening wenst te houden met de individuele mens. Goed, doch is er dan geen betere weg dan om zich in aanbidding neer te werpen voor sterren en planeten?
Zelfs in “gelovige” kringen staat men dikwijls niet sterk. Onder de trouwe bezoekers van kerk of synagoge zijn er velen, die bezwijken voor de magische kracht, welke schijnt uit te gaan van de astrologische verkondigingen. Alsof zij niet beter konden weten. “Er zal onder u geen tovenaar of iemand, die uit de wolken voorspelt, gevonden worden”… zo waarschuwde drieduizend jaar geleden Israëls grootste profeet, want hij wist, dat de instinctieve eerbied van de mens voor het hem omringende mysterie maar al te vaak wordt uitgebuit door dwaze fantasten en bedriegers. Zijn waarschuwing werd toen in de wind geslagen en ook nu nog, dertig eeuwen later, rijzen de valse toekomstvoorspellers als paddestoelen uit de grond.
De stem van Bep haalt hem uit zijn gedachten.
“Wie is die Trui, waar je moeder is heen gegaan?”, vraagt ze.
“Trui?” Een glimlach van herinnering aan lang vervlogen jongensjaren verschijnt op zijn gezicht. “Trui, dat is onze vroegere werkster. Meer dan twintig jaar kwam ze bij moeder over de vloer.”
Zijn ogen staren in de verte, terwijl hij voortgaat de oude tijden in zijn geest terug te roepen. “Ik zie haar nog zo voor me, onze, grote stevige Trui, met haar goedige gezicht, bezig de lepels en vorken te poetsen of de kachel te potloden. Iedere donderdag was ze er; dan deed ze samen met moeder het hele huis. Eigenlijk zou vrijdag een geschikten dag geweest zijn om voor sjabbat alles schoon te hebben, maar dat ging niet, omdat er dan de hele dag gekookt moest worden. Op de plaats achter het huis, bij het kippenhok, stonden ze altijd matten en kleden te kloppen. Bij het vloerkleed namen ze ieder twee hoeken stevig vast en plof dan ging het middengedeelte de lucht in. En als ze dan klaar waren, kwamen Nico en ik er als de kippen bij om in het kleed te gaan zitten en mee omhoog geslingerd te worden.
Ja, die Trui… ze voelde zich echt een met ons gezin. Ze kende alle grote en kleine zorgen van mijn moeder en je hoeft niet te denken, dat ze ooit een woord van wat er bij ons omging, over de drempel van een ander huis kwam. Trouwens, mijn moeder wist weer precies, waar het in het gezin van Trui aan haperde; daar was het ook lang niet altijd rozengeur en maneschijn, Trui ging niet voor haar plezier uit werken.
“Dus je denkt wel, dat je moeder daar goed verzorgd is?”, vraagt Bep.
“Onze brave oude Trui”, zegt Hens, “die zal wel zorgen, dat de moffen haar “juffrouw” niet te pakken krijgen, daar sta ik voor in.”
Op de afdeling “Hulp aan Vertrekkenden”, waar Hens een pakket levensmiddelen naar Vught laat versturen, bestemd voor David, zegt Herman Andriesse: “Weet je, dat de Joodse Raad de mensen aanraadt om zo spoedig mogelijk een verhuisvergunning voor Amsterdam aan te vragen?”
Hens krijgt een schok. Ziet het er zo slecht uit?”, vraagt hij. Andriesse kijkt hem cynisch aan.
“Dacht je soms, dat Rauter ons hier kalm zal laten zitten?”
Neen, dat dacht Hens niet. Maar om naar Amsterdam te vluchten, dat was nog niet bij hem opgekomen. Hij weet wel, dat er de laatste tijd veel Joden uit de provincie, al of niet met “stempel”, naar de hoofdstad zijn getrokken, omdat ze verwachten daar het langst veilig te zijn. Maar voor hem is het steeds een schrikbeeld geweest, in die hel te moeten leven. En Bep heeft, zo mogelijk, een nog grotere afschuw van Amsterdam. “Ik zou me iedere minuut van de dag als een rat in de val voelen”, zei ze onlangs nog, toen ze ‘t er over hadden.
Hij zucht.
“Weet men iets op de Joodse Raad, of we daar voorlopig kunnen blijven?”, vraagt hij. Andriesse haalt de schouders op. “Men denkt: een paar maanden in ieder geval. En iedere paar maanden zijn meegenomen, in dit stadium. Tenzij je wilt onderduiken, dan kun je waarschijnlijk beter hier blijven en wachten tot het spaak loopt, om dan te verdwijnen.”
“Je weet, dat wij niet kunnen onderduiken”, zegt Hens somber.
“Dan geloof ik”, zegt Andriesse, “dat voor jou, evenals voor mij, op het ogenblik de enige oplossing is: Amsterdam. Misschien red je het daar tot Bep bevallen is, en wie weet, kun je dan nog gaan schuilen.”
“Ik moet het eens met Bep bespreken”, ontwijkt Hens. Hij beseft, dat Andriesse gelijk heeft en toch, hij kan zich niet onttrekken aan het gevoel, dat hij zich door een verhuizing naar Amsterdam op genade of ongenade aan de Duitsers overgeeft. De ommekeer in de situatie is ook te groot; vroeger prees ieder zich gelukkig, als hij buiten de muren van de Amstelstad woonde, nu zou ze het toevluchtsoord worden voor de Joden uit de provincie?
Bovendien, Bep zal het zeker niet willen. En het zou onmenselijk zijn om haar tot die verhuizing te pressen.
Als hij haar echter vertelt, wat Andriesse hem heeft aangeraden, zegt ze tot zijn grote verwondering met berusting: “Als het niet anders kan, moeten we het maar doen.”
Is ook haar weerstand uitgeput? Is ze zo murw, dat het haar allemaal niet meer kan schelen, als ze voorlopig maar weer gered is?
Zo, vraagt Hens dan, op vrijdag 9 april 1943, de dag, waarop honderden Joden uit de provincie, gepakt en gezakt, de reis naar Vught aanvaarden, een vergunning aan om naar Amsterdam te kunnen verhuizen.
Hoofdstuk 15
Zaterdagavond krijgt Hens een telegram. Ongerust scheurt hij het open en ziet dan, dat het van de Joodse Raad komt. De inhoud is kort en bondig: “Vanaf heden alle reisvergunningen ongeldig verklaard.”
Hij vraagt zich af, wat de beweegreden van deze nieuwe maatregel kan zijn. Wil men het de Joden moeilijk maken om onder te duiken? Maar dat is toch onzin: wie gaat onderduiken, doet zijn ster af en reist zonder vergunning. Of zou er een andere bedoeling achter zitten, die pas later aan het licht komt? Hij zoekt en peinst, doch tevergeefs; hij kan geen bevredigend antwoord vinden. Slechts dit ene is hem duidelijk; het reisverbod is een slecht voorteken, er broeit ongetwijfeld iets, en deze keer zullen het de Joden van de overgebleven drie provincies zijn, die de verrassing te slikken krijgen.
Maandagmorgen waagt hij het, om de bus van acht uur naar de stad te nemen.
Niemand weet immers nog van het ongeldig verklaren der reisvergunningen. Hij laat Rivka thuis, want hij is van plan om ‘s middags terug te lopen, tegen die tijd wordt het te gevaarlijk om van de bus gebruik te maken,
Hendrika v.d. Tonge is natuurlijk niet naar school gekomen, zodat hij in zijn eentje de zeven leerlingen bezighoudt. In de pauze begeeft hij zich naar de administratie van de Joodse Raad, om te informeren, hoe het met zijn verhuisvergunning voor Amsterdam is gesteld. Het is druk in de hal en er heerst een zenuwachtige stemming onder de mensen. Uit hun gesprekken valt op te maken, dat velen van hen willen proberen nog naar de hoofdstad te komen, voor het te laat mocht zijn.
“Uw verhuisvergunning?”, zegt Manasse, de secretaris van de Joodse Raad, die hem te woord staat. “Ik herinner me niet, dat ik die in handen heb gehad, maar voor alle zekerheid zal ik even kijken.”
Hij neemt een stapeltje papieren van zijn schrijftafel en kijkt ze een voor een na. “Neen. Wanneer was u hier, om de vergunning aan te vragen?”
“Vrijdag”, zegt Hens.
“‘s Morgens of ‘s middags”, vraagt Manasse.
“’s Morgens. Waarom, maakt dat verschil?”
“Ja”, zegt Manasse en hij kijkt enigszins verlegen. We hebben op het eind van de middag nog een aantal aanvragen telefonisch doorgegeven naar Amsterdam, zo’n beetje van alle medewerkers, die hier op de Joodse Raad zitten.”
“En die vergunningen zijn er al?”
“Ja, ze zijn blijkbaar zaterdag meteen behandeld. Die van u is per brief verstuurd en zal wel tot vandaag zijn blijven liggen. Ik denk dat hij dan morgen hier is.”
Hens gaat weg met een vaag gevoel van ontevredenheid. Ze moeten wel erge haast hebben gehad op de Joodse Raad, denkt hij, terwijl hij de trappen afloopt, om deze zaak telefonisch te behandelen. Wat hem betreft, hadden ze meteen zijn vergunning, erbij mogen aanvragen. Sicher ist sicher, zei zijn moeder altijd. Enfin, morgen zal het wel in orde zijn.
‘s Avonds schrijft hij een brief naar Hendrika, dat hij in afwachting is van zijn verhuisvergunning en, als alles naar wens verloopt, hoopt hij donderdag met Bep naar Amsterdam te komen om een woning uit te zoeken. Het zal haar wel bekend zijn, dat deze reis, ondanks de jongste maatregelen, nog mogelijk is, omdat het reisverbod niet van toepassing is voor bezoeken aan Amsterdam, mits men het bewijs kan overleggen, dat zijn verhuizing daarheen door de Duitsers is goedgekeurd. Misschien wil ze zo vriendelijk zijn om in de buurt vast eens uit te kijken of er ook iets geschiktst voor hem leegstaat. Hij is van plan zijn meubels in Groenekan achter te laten; dus het moet een gemeubileerd huis zijn. Een deel van een huis is ook goed, als er maar een vrije keuken bij is.
Zo overlegt, wikt en weegt de mens en tracht hij zich te bedienen van de machinerie met het enorme raderwerk, die geschiedenis heet. Doch intussen is hij reeds door een van de raderen gegrepen en wordt onweerstaanbaar meegevoerd naar een plaats, die niet hij zelf, doch het lot heeft uitgekozen. Dinsdagmiddag is de verhuisvergunning er nog steeds niet, en dan verspreidt zich in het gebouw van de Joodse Raad plotseling de tijding: er worden geen verhuisvergunningen meer afgegeven, want Rauter heeft het bevel uitgevaardigd, dat nu ook Joden in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht, uitgezonderd de gemengd-gehuwden en de bewoners van Amsterdam, zich in Vught moeten melden voor vrijdag, de 23ste april.
Verslagen zit Hens op een stoel in de hal, voor de administratie van de Joodse Raad. Een grote moedeloosheid heeft zich van hem meester gemaakt; hij voelt zich leeg en futloos als een ballon, die is stuk geprikt. Waarom hij hier nog doelloos blijft hangen, weet hij niet, maar hij mist de kracht om op te staan en de lange weg naar huis te lopen, naar huis, waar hij Bep het droevige nieuws moet vertellen. Te laat, woelt het zonder ophouden door zijn hoofd. Een dag te laat… nu is alles afgelopen.
Achter hem gaat een deur open en hij hoort de stem van Dr Gottlieb, de beheerder van de Joodse uitleenbibliotheek, die heftig tegen iemand aan het spreken is.
“Neen, mijnheer Manasse”, zegt hij, “dat kunt u mij niet wijsmaken. U hebt hier vrijdag al meer van geweten, anders had u niet telefonisch die verhuisvergunningen aangevraagd. Ik heb er niets tegen, dat u voor uzelf zorgt, maar het was uw plicht geweest ook aan de anderen te denken, die zich ‘s morgens al hadden aangemeld.”
Hens heft het hoofd op. Eenzelfde geval als ik, denkt hij, ook een dag te laat.
“U kunt me geloven Dr. Gottlieb”, zegt Manasse sussend, “niemand van ons heeft ook maar een ogenblik gedacht, dat dit zo gauw zou komen.”
Doch zijn woorden zijn olie op het vuur. “Als u dan zo weinig haast had”, zegt Gottlied honend, “waarom hebt u dan voor uzelf vrijdag niet ook een brief geschreven, in plaats van een duur telefoongesprek te houden met Amsterdam? Dat moet u me eens duidelijk maken.” En driftig vervolgt hij: “Wie het dichtst bij het vuur zit, warmt zich het best. Het personeel van de Joodse Raad zorgt in de eerste plaats voor zichzelf; daarna komen de anderen pas. U gaat naar Amsterdam en als u daar eenmaal bent, vindt u wel weer een andere weg om u zo lang mogelijk buiten het schot te houden, maar wij allemaal, wij komen er niet op aan, wij kunnen netjes op de trein gaan zitten naar Vught.”
Hij houdt plotseling op met spreken en er verschijnt een radeloze blik in zijn ogen. Blijkbaar heeft het noemen van de naam Vught hem eensklaps weer doen beseffen, voor welke catastrofe hij staat.
“U hebt ongelijk, Dr.Gottlieb”, klinkt nu een stem door de stilte, die in de hal is ingetreden. Het is Herman Andriesse, die met zijn jas aan en zijn hoed op juist het gebouw is binnengekomen. Zijn gezicht staat ernstig.
“Ik kom rechtstreeks van Amsterdam”, zegt hij. Alle verhuisvergunningen, die na vorige week donderdag nog waren uitgegeven, zijn door de Duitsers ongeldig verklaard. We zitten dus allemaal in hetzelfde schuitje.”
Dr. Gottlieb haalt de schouders op en antwoordt niet. Menasse vraagt onthutst: “Is er niets meer aan te doen? Wat zeggen ze in Amsterdam?”
“Er is een mogelijkheid”, antwoordt Andriesse. “Voor wie het aandurft.”
“En dat is?”
“Dat is: zonder ster naar Amsterdam te reizen, daar in een woning trekken, die de Joodse Raad je aanwijst, of anders bij kennissen in gaan wonen, dan in je persoonsbewijs aantekenen, dat je verhuisd bent, natuurlijk op een datum voor 8 april en ten slotte je ster weer opdoen. ‘t Is illegaal, maar een andere weg is er niet.”
Een ogenblik denkt Hens erover om deze laatste kans aan te grijpen, er is immers geen andere uitweg. Doch hij laat het plan weer varen, wanneer hij zich voorstelt, hoe hij in dat geval met Bep en de kinderen in Amsterdam zal moeten leven: ieder ogenblik in onzekerheid of hun onwettig verblijf in deze stad ook ontdekt zal worden. Hij zag er toch al zo ontzettend tegen op om Bep en Roosje mee te nemen, op deze wijze wil hij dat zeker niet.
Hij staat op en gaat naar Andriesse toe. “Verhuis jij naar Amsterdam clandestien?”, vraagt hij.
“Neen”, zegt Andriesse. “Ik bedank voor de eer om een S op mijn persoonsbewijs te krijgen; vooral niet, nu ik de mogelijkheid heb om in Westerbork te blijven wegens de uitwisseling met Palestina.
Wacht eens even”, valt hij zichzelf in de rede, terwijl hij in zijn binnenzak tast, “hier heb ik ook zo’n brief voor jou, dat zou ik bijna vergeten. Ze gaven hem mee op de Lijnbaansgracht; dan was hij eerder over.”
In de envelop, die hij Hens geeft, zitten twee officiële stukken en een begeleidend schrijven. Het eerste officiële stuk is afkomstig van de afdeling Emigratie van de Joodse Raad; het is in het Duits gesteld en luid als volgt:
Wir bestatigen Ihnen, dass wir nach Prufung der von Ihnen vorgelegten Unterlagen Sie auf die Vorschlagsliste fur den Palastina-Austausch gesetzt haben, und dass wir Ihren Namen der Schweizerischen Gesandtschaft in Berlin (Abtl. Schutzmachtangeledenheiten) aufgegeben haben, die die Verhandlungen uber den Palastina-Austausch mit den zustandigen Behorden fuhrt.”
Het tweede stuk is een verklaring van de Amsterdamse secretaris van het Nederlandse Rode Kruis:
Door dezen bevestig ik u, dat ik heden op uw verzoek, door bemiddeling van het Internationale Roode Kruis te Geneve, dat de text in het Engelsch verlangt, onderstaand telegram aan uw relatie in Palestina deed verzenden:
Cable for exchange, through Red Cross Geneva number certificate and where deposited for Hens Lindeman born 15-2-1905 and for Bep Lindeman-Sanders born 23-5-1905 and for Rivka Lindeman born 20-1-1936 and for Roosje Lindeman born 8-6-1939.
In het begeleidende schrijven ten slotte geeft de Emigratie-afdeling van de Joodse Raad Hens een waarschuwing:
U zult goed doen eerst dan van de bijgevoegde papieren gebruik te maken, wanneer u in het kamp Westerbork zou zijn aangekomen. Ieder ander gebruik moeten wij u ten sterkste ontraden.
Tijdens het lezen stijgt een vreemde ontroering in Hens op, die een brok naar zijn keel en tranen naar zijn ogen drijft. Bijna twintig jaar lang heeft hij naar krachten bijgedragen tot het werk om van het nietige plekje grond, dat eens Kanaän heette, weer het land van Israël te maken; veel van zijn vrije tijd en van zijn huiselijke gezelligheid heeft hij ervoor geofferd, en hij heeft dat vanzelfsprekend gevonden, omdat liefde voor zijn volk en de overtuiging, dat deze weg voor een Jood de enige mogelijke was, hem dreven. Hij heeft vreugde gevoeld als het opbouwwerk groeide en teleurstelling, als er perioden van tegenslag kwamen. Hij heeft de adem ingehouden, toen de Duitsers en Italianen via Egypte tot in Palestina schenen te zullen doordringen en hij heeft dankbaarheid gevoeld na het afwenden van deze ramp, die hij als de grootste beschouwde, welke het Joodse volk kon treffen, groter nog dan de onderdrukking van de Joden in Europa, omdat men ginds in Eretz Israël bezig was de kiem te leggen voor de Joodse toekomst. En nu, op het ogenblik, dat hij de papieren in zijn hand houdt, waarmee Eretz Israël hem iets tracht terug te geven van de liefde, die hij het steeds heeft toegedragen, nu is het hem te moede, alsof hij een tienvoudig leen heeft ontvangen.
O, hij maakt zich geen illusies. Hij ziet heel goed in, dat deze papieren, al kunnen ze hem voorlopig in Westerbork houden, op den duur geen enkele zekerheid bieden. In zekere zin berusten ze zelfs op bluf, want al wordt in het Rode Kruis telegram gesproken over het nummer van zijn certificaat, in werkelijkheid bestaat dit certificaat immers niet en wie zal zeggen of hij er ooit een zal krijgen? En toch, het feit, dat Palestina in staat is hem bescherming te bieden, hoe gering deze ook zijn moge, dit feit vervult hem bij al zijn droefheid met een gevoel van trots en vreugde. En ineens moet hij denken aan een klein sluitzegel, dat zijn zwager Andries hem eens vanuit Haifa zond en dat daar verkocht werd ter ondersteuning van arme Duitse emigranten. Het was geel van kleur, de kleur van de Jodenlap, en er stonden drie Hebreeuwse woorden op: “Kalon begawod namier”, “wij zullen smaad veranderen in eer”.
Zijn er drie woorden denkbaar, die duidelijker dan deze uitdrukken wat Palestina voor het Joodse Volk betekenen kan? Smaad is twintig eeuwen lang het deel der Joden geweest en smaad zal hun deel zijn zolang de ballingschap duurt. Zij mogen geleerden voortbrengen als Albert Einstein, kunstenaars als Josef Israëls, filosofen als Maimonides, edele figuren als Mozes Mendelsohn, kwaadwilligen zullen altijd weer trachten hen door het slijk te halen, door hen te vereenzelvigen met oplichters als Julius Barmat. Eerst dan zal Israël wederom eer te beurt vallen, wanneer het als ieder ander volk scheppende arbeid levert op eigen bodem, wanneer zijn cultuur, zijn godsdienst, zijn wetenschap zich vrij en onbelemmerd kunnen ontplooien, in waardige concurrentie met die van andere landen.
Eer, het is een veel gebruikt en dikwijls misbruikt begrip. Doch er is geen mens en geen volk, dat er zonder leven kan.
Hoofdstuk 16
Het is zaterdagmiddag 17 april geworden. Hens en Bep zijn boven op hun kamer bezig met de voorbereidingen voor hun aanstaand vertrek naar Vught.
“Merk ieder kledingstuk met voor- en achternaam van de eigenaar zodanig, dat de letters bij het wassen niet verdwijnen”, luidt een van de raadgevingen op de lijst, welke door de afdeling “Hulp aan Vertrekkenden” van de Joodse Raad is opgemaakt. Hens heeft voor dit doel een lange rol keperband in strookjes van ongeveer een decimeter geknipt en nu is hij op die strookjes namen aan te zetten met merkinkt. Het gaat uitstekend; de letters vloeien vrijwel niet uit, dankzij de vooroorlogse kwaliteit van het keperband, dat de eigenares van het enige manufacturenwinkeltje in Groenekan voor deze gelegenheid uit haar voorraad heeft willen opdiepen.
“Hens Lindeman”, schrijft hij in blokschrift eerst een aantal keren; dan “Bep Lindeman” en ten slotte “Rivka Lindeman”. Drie namen, meer niet, want Roosje blijft hier. De van der Horsten hebben, onmiddellijk na de aankondiging van Rauter, hun aanbod om haar bij zich te houden herhaald en Hens en Bep hebben het met grote dankbaarheid aanvaard. Zo’n ziek kind kunnen, mogen ze immers niet meenemen. Met Rivka is het iets anders; die is gezond en sterk.
Het is stil in het vertrek; beiden zijn met hun eigen gedachten bezig. Af en toe kijkt Hens op van zijn werk en werpt een blik op Bep, die kleren van de kinderen aan het verstellen is. Arme meid, ze heeft de laatste dagen veel gehuild. Op sommige ogenblikken, wanneer ze het eten klaarmaakt of kousen stopt of wanneer de kinderen naar bed zij samen in de kamer zitten, dringt ineens weer het besef van de toestand in al zijn hopeloosheid tot haar door, dan worden haar ogen vochtig en langzaam biggelen de tranen over haar wangen. En ofschoon hij, als de meeste mannen, in het algemeen een afkeer heeft van tranen, in dit geval vervult het zien er van hem met een trieste weemoed. Het is immers hun gezamenlijk leed, het verdriet om elkaar en de kinderen, dat ze uitschreit en hij zou alles ter wereld willen geven, als hij haar kon helpen.
Als hij kon. Maar helaas, hij ziet geen mogelijkheden meer. Wel heeft hij, in deze uiterste nood, nog aan Coen en Leo gedacht. Doch bij Coen treft het al heel ongelukkig. Daar verwachten ze juist dezer dagen een baby. Trouwens, langer dan een paar weken zouden ze er toch niet kunnen blijven, de kleine Henk, het zoontje van Coen, die van de zelfde leeftijd is als Roosje, vertelt alle nieuwtjes van thuis de hele buurt rond. Bovendien heeft Coens vrouw pas een ander dienstmeisje, waarvan niet vaststaat of ze voldoende betrouwbaar is. Ze zouden dus voor logees moeten doorgaan. Maar wat te doen, als eenmaal de “logeerpartij” beëindigd zou moeten worden?
Ook bij Leo en Alie kunnen ze momenteel niet terecht. Ze hadden dinsdag, juist op de dag, dat het bevel van Rauter om zich in Vught te melden in de kranten verscheen, nog een brief van Leo. Hij berichtte, dat Alie ziek was: nierbekkenontsteking, veertien dagen geleden opgelopen op een koude dag, toen ze naar haar moeder reisde, die al een tijd lang bedlegerig is en het wel niet erg lang meer zal maken. “De moffen schijnen jullie nog steeds niet te willen hebben”, schreef hij met de hem eigene, een beetje luchthartige wijze van uitdrukken, waarachter zich de ernst van zijn wezen dikwijls verbergt. “Jullie zullen je echter in dit geval niet gepasseerd voelen. Laten ze om te beginnen maar wachten tot na de geboorte van jullie zoon.”
Sindsdien hebben ze niets meer van hem gehoord. Wat zou hij ook moeten schrijven? Hij kan met een zieke vrouw toch moeilijk twee onderduikers nemen. En zelfs, als hij dat zou willen, dan stuit alles nog af op de moeilijkheid van Beps bevalling, die over een paar maanden voor de deur staat. Wat Rivka betreft, als ze wisten, dat Alie haar kon hebben, zouden ze haar wel sturen, maar nu er helemaal geen bericht is gekomen, durven ze het niet aan. En ze weten ook geen ander adres voor haar. Nee, ze moeten maar met hun drieën naar Vught gaan en hopen, dat ze op de grond van de Palestina-uitwisseling in Nederland kunnen blijven.
Peinzend buigt hij zich weer over zijn stukje band. “Rivka Lindeman.” Hun lieve, vrolijke, grote kind, ze snapt niets van de hele situatie.
“Jij gaat met ons mee naar Vught”, heeft hij tegen haar gezegd; Roosje moet hier blijven, omdat ze suikerziekte heeft.”
“Is het leuk in Vught?” heeft ze gevraagd, haar kopje met de levendige ogen in verwachting naar hem opgeheven.
“Je zult er een boel andere Joodse kinderen vinden”, is alles wat hij heeft durven antwoorden.
Kom, niet week worden. “We moeten hard zijn en hoog zijn”, schreef professor Minnaert een paar dagen geleden, nadat hij nog een laatste vruchteloze poging had gedaan om hen in Barneveld te krijgen. “Hard en hoog, niet hard en laag, zoals zij.”
Misschien heeft zijn oude leermeester gelijk, maar het is moeilijk, o zo moeilijk om diens raadgeving op te volgen. “Hoog zijn”, zo heeft hij hem teruggeschreven, “dat gaat wel. Ik heb gelukkig een en ander in mij opgenomen van de eeuwenoude cultuur van mijn volk en van de kostbare gedachten, die het de wereld heeft geschonken. En dat is voldoende om te weten, dat wij Joden met minachting mogen neerzien op dit immorele Germaanse barbarendom. Maar hard zijn, voor mijzelf zou ik het wellicht kunnen, voor mijn gezin valt het me echter zeer zwaar.”
Hij schuift de strookjes met namen van zich af en gaat naar Bep toe om haar een kus te geven. Als hij haar hoofd optilt, ziet hij, dat er tranen in haar ogen staan, ze is bezig met een rokje van Rivka. “Ik vind het verschrikkelijk voor het kind”, zegt ze nauwelijks hoorbaar.
Hij streelt haar schouder. “We kunnen immers niet anders”, zegt hij. “Het is nu eenmaal zo gelopen. We hebben geen geluk gehad. Misschien is het een troost, dat we met zoveel anderen zijn.”
Ze maakt een moedeloos gebaar. “Ik heb alles afgeschreven”, zegt ze. “Er komt daar niets van ons terecht. En evenmin van het kleintje.”
Hens durft niet te antwoorden, zij spreekt uit, wat hij voortdurend vreest, al wil hij het zichzelf niet bekennen. Zijn blik gaat naar de babyuitzet, die in een kartonnen doos op de grond staat. De hele week heeft hij alle mogelijke winkels afgelopen om wat kleertjes bij elkaar te krijgen, want ze hadden bijna niets meer, alles indertijd weggegeven voor arme gezinnen. Ondanks de toewijzing van de distributiedienst viel er echter bijna geen babygoed te kopen. Men heeft hem in de winkels geholpen wat men kon, uit medelijden, uit dat vervloekte medelijden, dat iemand in deze omstandigheden nog veel ellendiger maakt. In een zaak kreeg hij drie hemdjes en drie truitjes; bij Vroom & Dreesman gaf de winkeljuffrouw, nadat ze even met de chef gesproken had, hem zo maar een lap ouderwets flanel om overluiers van te maken. Maar bij elkaar was het lang niet voldoende. Tot plotseling zuster de Boer, die hier in ‘t dorp woont en gehoord had hoe zij er voor stonden, een complete uitzet kwam brengen; die had ze bij een van haar patiënten gekregen.
Op dit ogenblik rinkelt beneden in de gang de telefoon. Even later komt het jongste dochtertje van de van der Horsten naar boven geklauterd. “Telefoon voor u uit Den Haag”, zegt ze met een parmantig gezichtje, zichtbaar voldaan, dat ze de boodschap goed overbrengt. Hens rent de trap af, telkens een paar treden overslaande.
“Ik ben het jo, Leo”, antwoordt hem op zijn vraag een welbekende stem aan het andere einde van de draad. “Zeg, ik wou maandag bij jullie komen.”
“Graag”, zegt Hens, die zich ineens een stuk lichter is gaan voelen. “Hoe is het met Alie?”
“O, ze knapt alweer aardig op. Maar haar moeder is gisteren overleden, daarvoor ben ik hier in Den Haag.”
“Ik condoleer je.”
“Dank je. Ik had je al eerder willen bellen, maar door deze omstandigheden kwam ik er niet toe. Vertel me eens even, op welke uren vertrekt de bus naar jullie toe?”
“Om negen uur de eerste, twee uur later de volgende, enzovoort.”
“Mooi. Dan zie je me maandag, als er niets tussenkomt, met de eerste bus verschijnen. Tot ziens dan.”
“Tot ziens.”
Bep heeft boven aan de trap het gesprek gevolgd en als Hens weer in de kamer komt, ziet hij, hoe volkomen ze veranderd is, vergeleken bij daar straks. Haar neerslachtigheid is verdwenen en ze heeft plotseling haar oude veerkracht teruggekregen.
“Je zult zien, dat Leo een oplossing heeft gevonden”, voorspelt ze vol vertrouwen.
Hij tempert haar optimisme, ofschoon ook in zijn hart een lichtstraal van hoop is binnengedrongen. Doch hij durft zich niet over te geven aan een illusie, die later vals zou kunnen blijken te zijn. Het gaat hier om te grote dingen.
“Waarschijnlijk komt Leo alleen om Rivka te halen”, waarschuwt hij.
En daar is maandag dan Leo. Als hij met Hens, die hem van de bus heeft gehaald, de voordeur binnenkomt, vliegt Rivka enthousiast de trap af en naar hem toe.
“Dag, oom Leo”, roept ze. Blijf je hier de hele dag?”
Boven klimt ze direct op zijn knie. “Toe, oom Leo, speel nog eens brulaap met me, net als toen ik bij jullie logeerde.”
Intussen staat Roosje toe te zien, hoe haar zusje de gast in beslag neemt. En als deze inderdaad met Rivka gaat ravotten, begint haar onderlipje bedenkelijk te zakken, steeds lager en lager. Bep ziet het en trekt haar naar haar toe.
“Wat is er, mijn kleine poek?”, vraagt ze.
“Oom Leo zegt niks tegen mij.” Het komt er zo schattig pruilend uit, dat Bep haar bij zich op de schoot wil nemen om haar te knuffelen. Maar ze trekt zich los en gaat met het gezicht naar de muur toe staan, de vinger in de mond. Ze durft de drie grote mensen niet aan te kijken.
“Ga maar even naar oom Leo toe”, moedigt Hens aan en schoorvoetend waagt ze zich er dan heen, waarna het haar beurt is om op Leo’s knieën te rijden.
Even laat Hens de kinderen begaan. Dan zegt hij: Nu moeten jullie naar beneden gaan spelen; moeder en ik willen een beetje met oom Leo praten.”
Rivka en Roosje verdwijnen en vol spanning kijken Hens en Bep hun vriend aan. De eerstvolgende seconden zullen over hun lot beslissen.
Dan zegt de rustige stem van Leo: “Jullie kunnen bij ons komen, tenminste als je Rivka ergens anders kunt onderbrengen.”
Een stroom van gevoelens gaat door Hens heen. Dus toch, denkt hij dankbaar. Leo laat hem niet in de steek, de beste kerel. Doch meteen bezint hij zich op de grote verantwoordelijkheid, die Leo met deze daad op zich laadt en hij wordt bang, bang, dat zijn oude studiemakker een dergelijke moeilijke taak niet zal kunnen volbrengen. Misschien heeft deze meer zijn gevoel dan zijn verstand laten werken. Die bevalling is immers een onoverkomelijke hinderpaal.
Maar dan ziet hij Bep en in haar ogen leest hij, hoe gelukkig het aanbod van Leo haar maakt, hoe het voor haar de terugkeer naar het leven betekent, zodat hij de woorden van twijfel, die hem op de tong liggen, terugdringt en slechts deze ene, hoopvolle vraag stelt: “Geloof je, dat het gaan zal, Leo?”
En gelukkig, het volgende ogenblik wordt het hem duidelijk, dat zijn vrees van daarnet geheel ongegrond is geweest. Was het ook niet dwaas van hem om te veronderstellen, dat Leo zijn gevoel zou volgen zonder zijn verstand te raadplegen? Vroeger, toen zij nog als student samenwoonden, heeft hij immers voorbeelden genoeg gezien van het tegendeel. Als er een probleem gerezen was, hetzij over hun vak, hetzij over iets anders, dan zei de onverstoorbare Leo eerst een hele tijd niets en liet het aan de anderen over om net zo lang in een cirkeltje rond te redeneren tot zij moesten verklaren: ik snap er toch eigenlijk geen laars van, hoe dat zit. Eindelijk kwam hij dan met zijn ideeën over de kwestie voor de dag, het kostte dikwijls nog moeite genoeg om het zo ver te krijgen en altijd weer waren zijn opmerkingen, onverschillig of ze naderhand juist of verkeerd bleken te zijn, ten volle doordacht.
En zo is het ook nu weer, want Leo’s antwoord luidt nuchter: “Voor zover ik het kan zien: ja. We hebben onze dokter in vertrouwen genomen en die garandeert, dat het met Beps bevalling in orde komt. Hij zal zorgen, dat ze in een ziekenhuis wordt opgenomen, en in ‘t uiterste geval kan het bij ons thuis gebeuren, zonder dat iemand er iets van te weten komt.”
“En wat vindt Alie ervan?”, vraagt Hens verder.
“Niks bijzonders”, zegt Leo, na een lichte aarzeling. “Als jullie komen, is het goed.”
“Ik ben er reusachtig blij mee”, zegt Bep nu.
“Ik ook”, stemt Hens in. “Jullie aanbod is, enfin ik heb er geen woord voor en ik accepteer het met een grote dankbaarheid. ‘t Is jammer, dat we jullie zo moeten belasten, maar we hebben geen keus”.
“Je belast je zelf minstens zo sterk als ons”, zegt Leo afwerend. “Wat dat betreft, moet ik je heel nadrukkelijk onder het oog brengen, dat het een buitengewoon moeilijke tijd voor jullie zal worden. Je zult erop moeten rekenen, dat je een hele tijd binnenshuis opgesloten moet zitten, want we kunnen jullie onmogelijk vrij op het dorp laten rondlopen. Je zult naar beweging en buitenlucht en naar je kinderen gaan verlangen. Er zal veel wilskracht voor nodig zijn om deze dingen de baas te blijven.”
“Ik realiseer me wat ik op me neem”, zegt Hens. “Ik zal het kunnen.”
“Dat weet ik”, zegt Leo, “je hebt altijd veel geduld gehad om te lezen en te studeren. Van Bep ben ik het niet zo zeker. Ik ken haar weliswaar niet zo goed, maar ik heb de indruk, dat het onderduiken voor haar een zware psychische belasting zal zijn.”
“O, maar ik doe alles liever dan naar Vught te gaan”, zegt Bep, ”al valt het nog zo zwaar”.
“Dat zeg je nu”, zegt Leo met nadruk, doch niet onvriendelijk, “want je eerste impuls is om je te redden. Over een half jaar denk je er misschien heel anders over.”
“O, nee.”
“Nou ja, ik hoop natuurlijk ook van niet. Ik heb je er alleen op willen wijzen, dat het een keuze is tussen twee kwade dingen, die je doet. Maar goed, wat doen we met Rivka?”
“Laten we mevrouw Van der Horst eens roepen”, stelt Hens voor. “Misschien weet zij raad, al is het maar voor de eerste weken.”
“Ik had het al gedacht”, zegt de vrouw van de musicus, nadat ze op de hoogte van de toestand is gebracht. Toen uw vriend vanmorgen kwam, zei ik tegen mijn man: je zult zien dat de zaak nog in orde komt. Ik vind het fijn voor jullie. En maak je over Rivka niet ongerust, die breng ik in ieder geval voor vrijdag onder.” Ze denkt even na. “Weet je wat? Ik breng haar voorlopig bij mijn moeder in Amsterdam; die vindt het zeker goed. Ze moet voor de buren dan maar zo lang voor mijn dochtertje Gonnie doorgaan; ze zijn zowat even oud en allebei donker, dat gaat best.”
“En wanneer zullen we komen? vraagt Hens aan Leo.
“Morgen niet”, want dan is de begrafenis van mijn schoonmoeder. Dus woensdag of donderdag.”
“Woensdag”, beslist Hens. Met de trein, die om een uur of negen hier vertrekt. Dan reizen we in de schemer.”
Leo raadpleegt zijn spoorboekje. “Acht minuten voor negen hier weg, om even voor tienen in Delft. Ik haal jullie af met twee fietsen. Dan zijn we uiterlijk half elf thuis. En nu: heb je nog wat te roken?
“Als je even meegaat het dorp in, haal ik sigaretten, ik heb nog een bon. Terwijl ze op de straatweg lopen, naar de sigarenwinkel toe, zegt Hens: “Weet je waar ik het meeste naar verlang, als we bij jullie zullen zijn? Naar rust, niets anders dan rust, nergens voor te hoeven zorgen, niet te hoeven denken en prakkiseren over alle mogelijke beroerdigheid. Ik zou twee weken achter elkaar willen slapen, of misschien was het nog beter een soort van winterslaap te houden, tot ineens de oorlog voorbij is.”
“Rust kun je bij ons krijgen”, antwoordt Leo met een klopje op Hens’ schouder. “Meer dan je lief is, kerel, let op mijn woorden.”
De volgende dag, onmiddellijk na het middageten, begeeft Hens zich naar de stad. Daar hij sinds vrijdag niet op de Joodse Raad is geweest, wil hij eens horen of zich ook nieuwe gezichtspunten in verband met de toestand hebben voorgedaan.
Als hij bij het gebouw van de Joodse Gemeente komt, ziet hij dan tegen de trottoirband een auto staan met de letters “Pol” er op. Voor de deur van het gebouw is Manasse, de secretaris van de Joodse Raad, in gesprek met drie mannen; een ervan herkent Hens als de NSB-rechercheur, die indertijd bij hem was, toen Onderwijzer en Kupferschlag door de Duitsers van het fort waren opgepakt. Hij wil langs hen heen naar binnen gaan, doch Menasse houdt hem staande: “Dat treft toevallig, mijnheer Lindeman. Wij hadden het, in verband met Vught, juist over een paar speciale gevallen; het ene is een epileptisch jongetje, dat op het ogenblik in een ziekenhuis ligt, het andere is uw dochtertje, dat suikerziekte heeft. De heren gaan er mee akkoord, dat die kinderen hier blijven.”
De NSB-rechercheur neemt het woord over, en terwijl hij een nonchalant handgebaar maakt, zegt hij: “Doet u haar maar in een ziekenhuis. Wij weten van niets, begrijpt u.”
Hens kan een gevoel van blijdschap niet onderdrukken, ofschoon de kant waarvan deze geste komt, hem antipathiek is. Doch tenslotte gaat het hier om de veiligheid van Roosje, terwijl ook de Van der Horst’s door deze tegemoetkomendheid van de politie hun taak gemakkelijker zullen kunnen volbrengen.
“Ik dank u”, zegt hij, “voor deze” -hij zoekt even naar het juiste woord- “menselijke opvatting. U ontneemt me een grote zorg. Alleen, ik ben bang, dat het kind in een ziekenhuis langzaam zal wegkwijnen. Ze is immers naar lichaam niet ziek. Ze moet haar inspuitingen en haar dieet geregeld hebben, dat is alles. Maar verder behoort ze thuis in een gezin, bij andere kinderen, waar ze buiten kan lopen en spelen.”
“Nou ja”, zegt de NSB’er, “u kijkt maar wat u doet; het komt er niet zo precies op aan.” En meteen steekt hij Hens de hand toe: “Mijnheer Lindeman, het was me aangenaam. Ik wens u het beste.”
Verwonderd neemt Hens de toegestoken hand aan. Merkwaardige mentaliteit, wat voor een overtuiging houdt zo’n NSB’er er nu eigenlijk op na? Vandaag sparen ze een kind; morgen halen ze de ouders met een overvalwagen.
De mannen stappen in de auto en rijden weg. Hens gaat naar binnen en loopt de gang door. Vanuit de zaal, die als een kleine synagoge wordt gebruikt, dringt geluid van stemmen tot hem door. Hij opent de deur, en sluit hem weer onmiddellijk, want hij merkt, dat men daarbinnen bezig is met godsdienstoefening. In het gedempte licht, dat door de hoge ramen valt, heeft hij even een glimp gezien van een vijftiental mensen, sommigen van hen gehuld in hun wit-met-zwart gestreepte taliet, hun aandacht gericht op het gebedenboek in hun hand. Boven dit tafereel zweefde de fluwelen stem van voorzanger Wijnberg, die, naar de melodie te oordelen en daarin vergist Hens zich niet, al gaat hij weinig naar sjoel, bezig was met de voorlezing van de Thora.
“Voorlezing uit de Thora?”, denkt Hens, “op een middag midden in de week?” En ineens schiet het hem te binnen, dat het dan vandaag Pesach moet zijn, Pesach, het feest van de bevrijding uit de Egyptische slavernij. Hij heeft er de afgelopen week in het geheel niet meer aan gedacht. Gisteren was het Seder-avond, de herdenking van de nacht, waarin de verlossing van Israël uit de hand van Farao een feit werd. Nooit heeft hij in de afgelopen jaren de Seder-avond overgeslagen, op zijn wijze, onder vrienden van gelijke gezindheid heeft hij hem beleefd en genoten van de bonte inhoud van de Hagada, nu eens kinderlijk dan weer vol diepe wijsheid, soms pittig en scherp, doch hier en daar, eindelijk ook wel een tikje langdradig en vervelend. Dit jaar heeft hij dus het feest ongemerkt laten voorbijgaan.
Vorig jaar waren ze nog met zijn twintigen aan een grote Seder bij een van de Zionistische vrienden. Iemand sprak daar in de loop van de avond over de oorlogsjaren, die achter hen lagen en over de branding, waar ze nog doorheen zouden moeten, alvorens deze episode in de Joodse geschiedenis als geëindigd te beschouwen zou zijn.
De branding… ja, die is gekomen en ze is heviger dan de spreker van toen zich waarschijnlijk heeft voorgesteld. Zo hevig is ze, dat men zelfs het Pesachfeest vergeet en alleen maar oog heeft voor de veilige kust, die men wil bereiken. Het geeft even een weemoedig gevoel: ook dit oude, vertrouwde heb ik weer verloren.
Langzaam loopt hij de stenen trap op naar boven. Links bevindt zich het lokaal, waarin hij met Hendrika en Anna drie maanden lang heeft lesgegeven. Automatisch legt hij zijn hand op de deurknop en gaat naar binnen.
Leeg en verlaten staan daar de banken, maar voor zijn oog vullen ze zich nog een keer met kinderen. Daar zat Harry Jacobs met zijn versleten jasje, waar ontelbaar veel stukjes waren ingezet, overigens de pienterste van het hele stel. En daar, met zijn trouwhartig, dom gezicht, Lion Grunwald, die de merkwaardige producten uit de algebra maar niet kon onthouden en altijd weer dacht, dat (a + b)2 gelijk was aan a2 + b2. En dat was de plaats van Meijer Kijzer, de kleine, wilde ondeugd, die zo goed kon tekenen. In deze stoel zat Hendrika altijd te corrigeren. Ginds in de hoek staat de tafel van Anna, haar boeken liggen er nog. Hij gaat in een van de banken zitten en legt heel even zijn gewicht op het blad, dat naar verf en inkt ruikt. Doch dadelijk overwint hij deze dwaze weemoed; vlug stapt hij uit de bank en verlaat het lokaal.
Op de afdeling “Hulp aan Vertrekkenden” is het rustig, rustiger dan hij het ooit heeft meegemaakt. Niemand is in het vertrek aanwezig. Er worden geen pakjes meer verzonden; dat is duidelijk te zien. Wel staan er nog dozen met verschillende artikelen, die geschikt zijn om mee te nemen naar Vught: emaillen kroezen, pakjes insectenpoeder, vitaminepreparaten, closetpapier.
In een hoek van de zaal merk hij een aantal koffers en rugzakken op. Waarschijnlijk staan deze gereed voor verzending naar Vught; hij weet, dat de Joodse Raad zich daarmee belast. Hens schat, dat hier de bagage van hoogstens vier of vijf families aanwezig is. “Gelukkig” denkt hij, “alles duikt onder.”
Hij doet een paar stappen voorwaarts om te zien welke namen op de koffers staan. Op dat ogenblik gaat de deur van de “Kapsalon Absalom” open en zijn vriend Herman Andriesse verschijnt op de drempel.
“Zo, jij hier?”, zegt deze verrast. “Ja”, zegt Hens. “Voor ‘t laatst”
“En, zien we elkaar vrijdag in de trein naar Vught?” vraagt Andriesse luchtig.
“Nee”, zegt Hens en hij heeft, hij weet nier waarom, een gevoel of hij schuldig is. “Ik heb gisteren een studievriend van me op bezoek gehad, die ons aanbood om bij hem te komen.”
“Nou kerel, dat is fijn voor je. Je wou het immers graag.”
“Ja”, zegt Hens. “Bep is er ook erg gelukkig mee. En jij, denk je over het onderduiken nog altijd hetzelfde?”
“Nog altijd, ja”, zegt Andriesse. En met een handgebaar: “Hier ligt onze bagage.”
Hens leest de namen op de koffers en rugzakken, die zijn vriend aanwijst: Herman Andriesse, Betje Andriesse, Joop Andriesse, Mirjam Andriesse. Uit een van de rugzakken steken de dikke, met ijzerbeslagen zolen van een paar oersterke bergschoenen, begeerlijk voor het oog in deze tijd van lederschaarste. En opeens wordt het hem duidelijk, waarom er in het bevel van Rauter om zich in Vught te melden, heeft gestaan: Het is hun toegestaan om zoveel bagage mee te nemen als zij willen. Inderdaad, dergelijke bagage, als hij hier ziet, zal het Duitse dievenpak hoogst welkom zijn.
Hij schudt langzaam het hoofd. “Ik begrijp je niet, Herman”, zegt hij, “als je moeite doet, kom je beslist onderdak, je hebt zoveel relaties.”
Andriesse glimlacht. “Probeer maar niet me tot andere gedachten te brengen”, zegt hij rustig, “want dat is onbegonnen werk. Ik voel dit nu eenmaal anders dan jij.” Hij denkt een ogenblik na. “Kijk, als ik het onder woorden zou moeten brengen, dan is het ongeveer zo: door naar Vught te gaan, blijf ik mezelf; door te gaan onderduiken, leef ik op de verantwoordelijkheid van anderen, en dat ligt me niet.”
Hens antwoordt niet. De weemoed van het afscheid nemen heeft hem ook nu weer te pakken. Het is zijn vriend, die het stilzwijgen opnieuw verbreekt.
“Zeg, heb je geld genoeg voor ‘t onderduiken?”, vraagt hij.
“De eerste maanden wel”, zegt Hens. “En daarna verkoop ik zo successievelijk mijn boeltje. “
“Kan ik je van dienst zijn met bijvoorbeeld vijfhonderd gulden?”
Hens aarzelt. Hij kan het geld zeker goed gebruiken, te meer daar het met de vijfhonderd gulden, die Coen hem indertijd aanbood, op niets is, uitgelopen, omdat de man, van wie Coen ze krijgen zou, een Jood, zelf is ondergedoken en ieder contact met de buitenwereld heeft verbroken. Doch het stuit hem tegen de borst om van een vriend, die volgens menselijke berekening groot gevaar loopt om ten onder te gaan, een bijdrage tot de eigen redding te aanvaarden.
“Als je ‘t nodig hebt, zeg dan gerust ja”, dringt Andriesse aan.
“Nou, graag dan”, zegt Hens. “Maar niet nu, alleen als ik beslist in nood zit, wil ik het hebben.”
“Goed, dan geef ik je het adres, waar je het bij gelegenheid krijgen kunt. Ik zal die mensen ook op de hoogte brengen.”
“Dank je, Herman”, zegt Hens, terwijl hij hem de hand toesteekt. “En verder, het ga je goed, kerel.” Het is alles, wat hij eruit kan brengen.
“Dat zal wel loslopen, hoor.” Herman drukt de toegestoken hand stevig. “We zullen maar zeggen: tot ziens na de oorlog.”
Enige minuten later pas komt Hens tot het besef, dat hij zich op straat bevindt, op weg naar huis. Al die tijd waren zijn gedachten nog in het lokaal van “Hulp aan Vertrekkenden” bij zijn vriend en bij de bagage, waaruit de bergschoenen met hun dikke, ijzer-beslagen zolen zo verleidelijk omhoogstaken.
Tegelijk merkt hij ook, dat het weer is omgeslagen. Toen hij naar de stad ging, scheen de zon, doch nu gaat deze schuil achter de grauwe wolken, die in grote vaart langs de hemel zeilen. En voortdurend neemt de wind nog in kracht toe. Als hij de eerste huizen van Groenekan in zicht krijgt, staat er al een zware storm, welks geweldige vlagen hem, half van achteren half van opzij, aanvatten en trachten hem van straat te tillen. Zijn stappen worden vederlichte sprongen; terwijl hij nauwelijks een voet verzet, ijlt hij in hardlopers tempo langs de weg. De wet van de zwaartekracht lijkt opgeheven, tussen hemel en aarde in zweeft hij voorwaarts. Hij moet erom glimlachen, een kort en bitter lachje; zo voelt hij zich in zijn element, want wat is hij anders dan een mens, die bezig is zich van zijn plaats op de aarde los te maken?
Thuis vliegt hij letterlijk met deur en al naar binnen, want de storm staat pal op de voorkant.
“Gelukkig dat je er bent”, roept Bep hem tegemoet. “Er is een ruit ingewaaid bij ons boven.”
Hens gaat de trap op en wil de kamerdeur opendoen, doch dat lukt hem slechts met de grootste moeite. Als hij binnen is, ziet hij hoe dat komt: in plaats van het zijraam, dat uit glas in lood bestaat, is er een lege ruimte, waar de wind met volle kracht doorheen blaast; uit het kozijn steken nog enkele verbogen randjes lood, de glazen vierkantjes liggen gedeeltelijk in scherven op de vloer. Midden in de kamer staat Roosje met fladderende haren en wapperende jurk, geboeid en tegelijk een beetje angstig, naar het schouwspel te kijken.
“Vader”, zegt ze ernstig, “je moet het raam maken, heeft moeder gezegd.” “Dat zal gebeuren, mijn kind”, zegt Hens en strijkt haar over de blonde krullen.
Bij buurman Zomer, die timmerman is, haalt hij gauw een paar planken en tien minuten later is de schade verholpen, de wind mag nu blazen zoveel hij wil, maar op het stevige vastgespijkerde hout heeft hij geen vat meer.
“Erg mooi staat het niet”, constateert Bep, als ze later aan tafel zitten. En het neemt veel licht weg ook.”
“Och”, zegt Hens, “wat geeft het voor de vier-en-twintig uur, dat we nog hier zijn.”
De volgende dag is het zacht en zonnig weer. ‘s Middags om een uur of vijf staat Hens in de tuin. Hij heeft niets meer te doen, de voorbereidingen voor hun vertrek zijn alle getroffen. Hun koffers zijn gepakt; morgen zal Bert Soetekouw, de theologie student, ze komen halen om ze te bestemder plaatse te brengen.
Rivka is na de koffie met mevrouw Van der Horst naar Amsterdam vertrokken. Ze vond het fijn om uit “logeren” te gaan bij de oma van de kinderen en Hens en Bep hebben haar de volle vreugde gelaten, door bij het afscheid een vrolijk gezicht te tonen. Alleen duurde de afscheidskus extra lang.
In de tuin van buurman Heinen, de chauffeur van de organisatie Todt, is men druk in de weer; er worden een aantal meubels op een boerenkar geladen en op het ogenblik is men bezig een grote linnenkast met behulp van een paar stevige touwen uit het raam van de eerste verdieping te laten zakken. Hens heeft al in geuren en kleuren horen vertellen wat er aan de hand is. De vrouw van de chauffeur heeft haar man verlaten. Ongeveer drie weken geleden is hij met verlof van het Oostfront teruggekeerd. De eerste paar dagen was het rozengeur en maneschijn tussen de herenigde echtgenoten; zij feesten en fuifden ter ere van de behouden terugkomst met een stelletje intieme vrienden hele nachten door en hielden door hun dronkenmansgetier de hele buurt uit de slaap. Op een van die feestjes echter schijnt de OT-man zijn vrouw een geducht pak slaag te hebben toegediend, omdat hem ter ore was gekomen, dat zij tijdens zijn afwezigheid geregeld met Duitse militairen “uitging”. Daarmee heeft hij haar liefde verspeeld en ze is bij hem vandaan getrokken, twee van de drie kinderen achterlatende; het derde, ontstaan uit een jeugdzonde voor haar huwelijk, heeft ze meegenomen.
En nu zijn dan een paar van haar familieleden bezig om datgene wat zij het hare noemt, op de boerenkar te laden. Rakers, de veldwachter, staat toe te zien of alles zonder ruzie tussen de verlaten echtgenoot en de vertegenwoordigers van zijn vrouw verloopt.
Het vlot niet erg met het neerlaten van de linnenkast; het stuk is merkbaar te zwaar voor de twee mannen, die eraan zwoegen. Daarom helpt Rakers een handje mee en als dat nog niet voldoende blijkt te zijn, stapt Hens over het tuinhekje en voegt zijn kracht bij die van de andere mannen.
Wanneer het karwei klaar is, maakt de veldwachter het zich gemakkelijk in het gras.
Hens zet zich gemakkelijk in het gras. Hens zet zich naast hem neer. “He, he”, zegt Rakers. “Ik heb slaap.”
“Hard gewerkt?” informeert Hens.
“Nee, dat niet. Maar we hebben gisteren sportmiddag gehad van de politie en daar kun je zo lekker lui van worden. Voetballen, hardlopen, verspringen. ‘t Is niet onaardig, alleen moet je na afloop altijd zo’n vent aanhoren, die van die NSB-smoesjes staat te verkopen. D’r luistert trouwens geen mens naar. Gisteren lagen er gewoon een paar lui te snurken, terwijl die kerel aan ‘t kletsen was.”
“Wordt daar dan niets van gezegd?”, vraagt Hens.
“Hij merkt het niet”, zegt Rakers. “Je gaat gewoon achter de rug van een paar anderen liggen, de les wordt bij goed weer op het terrein gehouden, begrijpt u.”
“Luister eens, Rakers”, zegt Hens, die dit een geschikt ogenblik vindt. “Ik heb gisteren een paar rechercheurs van politie uit de stad gesproken, onder andere die NSB’er, waar je indertijd mee hier was, toen de Duitsers op het fort een paar van mijn kennissen hadden opgepikt. Mijn dochtertje, de kleinste, die suikerziekte heeft, mag hier blijven, hebben ze gezegd. Maar toch vertrouw ik de zaak niet helemaal, je moet met dergelijk slag mensen altijd oppassen. Wil je nu je ogen openhouden en de familie hier waarschuwen, als er onraad mocht zijn? Allicht komen ze eerst bij jou, omdat je het hoofd van de politie in deze gemeente bent.”
“Zonder mankeren”, zegt Rakers. “Daar kunt u op rekenen. “En meteen barst hij verontwaardigd uit: “‘t Is toch grijs ook. Zulke lui”, en hij wijst met zijn duim naar het huis van de OT-chauffeur, “zulke lui kunnen doen wat ze willen; ze leven als zwijnen en niemand, die ze wat maakt; maar jullie, die je leven lang netjes door de wereld bent gegaan, worden opgejaagd als beesten.”
“Rakers’, zegt Hens, “Het is ongelijk verdeeld in de wereld. Maar ook deze mensen krijgen hun beurt en dan zou ik niet graag in hun schoenen staan.”
“Dat is zeker, en ik gun het hun van harte.”, zegt Rakers. “Geloof maar, mijnheer Lindeman”, voegt hij er fluisterend aan toe, “ze staan allemaal genoteerd, de NSB’ers en de anderen, die Piet Mof geholpen hebben. Onze tijd komt ook.”
“Zeg Rakers,” leidt Hens het gesprek in een andere richting, “weet je, dat ik op het ogenblik dubbel in overtreding ben?”
“Laat eens kijken”, zegt Rakers. U hebt geen ster op; dat zie ik. Maar verder…”
“Je kent de voorschriften niet; dat merk ik wel”, zegt Hens effen. “Ik sta hier in de tuin van een Ariër. Wist je niet, dat zoiets streng verboden is?”
“Ze kunnen de pip krijgen”, bromt Rakers. “Met die dingen bemoei ik me niet.”
“En verder”, gaat Hens voort, “heb je nog steeds verzuimd me een reisvergunning te geven voor Vught. ‘t Heeft in de krant gestaan, dat de plaatselijke politie daarmee belast is.”
“Dan heb ik zeker de krant niet goed gelezen”, zegt Rakers nu ook effen.
“Nou, ‘t hindert niet, hoor, ‘k heb er al een in de stad gekregen”, jokt Hens rustig. “Hm”, zegt Rakers en hij knijpt zijn ene oog olijk dicht. “Dan denk ik wel, dat de reis goed zal aflopen.” Hij kijkt op zijn horloge. “Ik moet gauw naar huis. In ieder geval”, hij steekt een brede knuist uit, “het beste met u, mijnheer Lindeman.”
Hens stapt over het tuinhekje en gaat dan naar binnen bij zijn anderen buurman, Zomer. Deze heeft een oude tuinslang en een grasroller voor hem verkocht en hij wil voor zijn vertrek afrekenen.
“Wanneer gaat u weg?”, vraagt juffrouw Zomer.
“Morgen”, zegt Hens.
Later mag ze voor zijn part weten, dat hij is ondergedoken, maar op het ogenblik wil hij liever voorzichtig zijn.
“Gelukkig, dat Roosje hier mag blijven”, praat juffrouw Zomer verder, “Mevrouw Van der Horst heeft het me vanmiddag verteld.”
“Ja, zegt Hens. En in een opwelling voegt hij eraan toe: “Als ze hier komt spelen met de kinderen, geef haar dan maar af en toe een pakkerd, nu wij het niet meer kunnen doen.”
Dat had hij niet moeten zeggen, want nu wordt het juffrouw Zomer te machtig. Haar schort komt eraan te pas om de tranen weg te vegen.
“Kom, kom, kalmeert Hens, “U moet niet direct het ergste denken.”
Het spijt hem, dat hij zo moet huichelen. Straks ook al, toen de Bruin, de kolenhandelaar, die tegelijk groenteboer is, met paard en wagen voor de deur kwam. Bep bedankte hem voor de goede bediening, en ineens stond die zwarte kerel te huilen naast zijn kar.
Hens is blij, als hij weer thuis is. Bep is bezig boterhammen klaar te maken voor de trein.
“Wil je Roosje even een inspuiting geven en voor haar brood zorgen?”, zegt ze. “Ik wou nog een paar dingen opruimen.”
“Goed.” Hij wast zijn handen en vult het injectiespuitje met de voorgeschreven dosis insuline: drie streepjes, dat is drie tiende kubieke centimeter. Gezonde mensen beseffen niet half, hoe weinig er aan de lichaamsmachine behoeft te haperen om deze volkomen in de war te brengen.
“Ga even zitten, Roosje.”
Gehoorzaam klimt het kind op een stoel. Ze is aan de injecties gewend, alleen schrikt ze altijd even terug zodra de naald het vlees binnendringt.
“Gebeurd. Flinke meid.” Hij veegt het druppeltje bloed op haar dij weg met een watje alcohol en maakt haar kous weer vast. “Over een half uurtje mag je eten. Ga nu nog maar even spelen.”
Een tijdje later komt ze weer naar boven. “Vader is het al tijd?” “Nog niet helemaal.”
Ze blijft toekijken, terwijl hij de kippen-porties voor haar dieet afweegt. “Zo, nu mag je eten.”
Roosje valt onmiddellijk aan en heeft de eerstvolgende tien minuten voor niets anders aandacht, ook niet voor haar moeder, als deze met hoed en mantel binnenkomt.
“Ik moet direct weg”, zegt Bep. “De bus gaat on half zeven.” Een korte, hevige omhelzing. Dag, mijn lieve schat.” En ze is verdwenen.
Een kwartier later staat ook Hens op straat. Hij durft de bus niet te nemen, omdat de chauffeur en de conductrice en ook veel passagiers hem te goed kennen. Voor Bep is dat wat anders; die heeft in geen maanden gereisd.
Terwijl hij het dorp doorloopt, houd hij zijn tas voor de borst, op de hoogte, waar de ster heeft gezeten. Op die manier zal het gemis wel niet opvallen, denkt hij.
Kort voor het café op de driesprong haalt hij een jongen in, die een koe aan een touw leidt. Het is Leendert, de kwieke zoon van hun “zwarte” leverancier Dijkman. Zijn donkere ogen nemen Hens nieuwsgierig op. Even kijkt de ondeugd rond, om zich ervan te overtuigen dat er niemand in de buurt is. Dan zegt hij: “Meneer, waar is je ster?”
Hens tikt op zijn tas. “Hieronder.”
De jongen grinnikt. “Ja, ‘t hindert voor mij niet, hoor”, zegt hij vertrouwelijk.
“Let jij maar op je koe”, zegt Hens en stapt Leendert voorbij.
Weldra is hij nu buiten het dorp. De avond is prachtig. Vanuit wazige verte werpt de zon een diep gouden gloed over het landschap. Zacht glanst het licht op de ruggen van loom herkauwende runderen; liefkozend strikt het over de naakte lijfjes van een stel pasgeboren biggetjes, die bijkans struikelen over hun eigen onwennige pootjes, terwijl ze het moedervarken achterna wroeten. Op het erf van een boerderij bloeit een perenboom sneeuwwit tussen het tere groen van de smalle blaadjes. Rood vlamt een ribes, naast een perk met roze en karmozijnen tulpen, gele narcissen en violette druifhyacinten. Geen afscheid kan feestelijker zijn, dan wat de natuur vandaag biedt.
In de stad begeeft Hens zich naar de woning van een Joodse kennis, die gemengd gehuwd is. Hij heeft met Bep afgesproken, dat hij haar daar zal treffen. Ze blijven tot half negen. Dan neemt Bep de bus naar het station; Hens gaat te voet, waarbij hij zoveel mogelijk de hoofdstraten vermijdt.
Alles loopt gesmeerd. Wanneer hij op het perron aankomt, heerst onder de grote kap al een schemerduister. Hij stapt in dezelfde wagon als Bep, doch blijft enige banken van haar afzitten, hun persoonsbewijzen behoren immers niet bij elkaar.
Aan het station in Delft wacht Leo hen op met een dames- en een herenfiets.
“Als we nu eerst een eindje lopen tot we buiten de stad zijn, dan kan Hens bij mij achterop”, zegt hij. “Jij bent het fietsen toch niet verleerd, Bep?”
“Dat geloof ik niet”, zegt Bep. “Maar bij donker ben ik nooit een held in geweest.”
“Proberen”, zegt Hens.
Doch nauwelijks heeft Bep een eindje op het smalle fietspad gereden, of ze houdt stil. “Ik durf niet verder”, zegt ze.
Tevergeefs tracht Hens haar tot andere gedachten te brengen.
“Het zadel staat te hoog”, zegt ze. “Als ik niet het gevoel heb, dat ik kan afstappen wanneer ik wil, fiets ik niet, nu zeker niet.”
Leo krabt zich eens achter zijn oor. “Zo zie je dat het niet goed is om zwangere vrouwen ‘s avonds mee te nemen”, zegt hij. “Enfin dan gaan we maar lopen.”
“Kan het?” Vraagt Hens.
“Wel ja, we hoeven pas om elf uur binnen te zijn.”
Ze lopen ongeveer drie kwartier, voor het eerste huizen van het dorp in zicht komen.
Het zijn boerderijen, typisch gelegen achter brede vaarten en slechts bereikbaar lange ophaalbruggen, die nu merendeels omhoog staan. Dan slaan zij een zijweg in, waarlangs verspreide groepjes huizen gebouwd zijn, dit keer achter kleine slootjes, waarop smalle houten bruggetjes liggen.
Hens en Bep nemen nieuwsgierig de omgeving in zich op, voor zover de duisternis dit toelaat. Ze zijn nog nooit in dit dorp geweest; Leo en Alie wonen er nog maar enkele jaren. De landelijke sfeer doet weldadig aan . Het onderduiken zal wellicht aangenamer zijn dan in de stad.
Hens kijkt op zijn horloge. Het is vijf voor elf. Op hetzelfde ogenblik zegt Leo: “We zijn er.”
Hij gaat hem voor, over een stenen bruggetje en door een ijzeren hek. Vandaar loopt een grindpad naar een hoge stoep, waarop vaag een vrouwenfiguur zichtbaar is.
“Ga jij maar naar binnen”, zegt Leo tegen Bep. “Dan zet ik met Hens de fietsen in de schuur.”
Een paar minuten later staat ook Hens in de gang van het huis, dat in een gezellige, dorpse stijl is gebouwd. Op de tafel in de achterkamer dampt de koffie.
“Dat zal jullie goed doen”, zegt Alie.
Hens neemt zijn kopje op. “Op de goede afloop”, zegt hij.
“Op de goede afloop”, antwoorden de anderen.
Einde
Bijlage 2
Gesprek met de theologie studenten
Woensdagavond hebben ze gewoonlijk bezoek van Bert Goedhart en Jan Wouterse, twee theologische studenten, die niet ver van hen af aan de straatweg wonen. Ze zijn met elkaar in aanraking gekomen doordat Bert toevallig Leo en Alie goed kent en al enige keren als boodschapper heeft gefungeerd, toen Rivka uit “logeren” was. Bert is zeven-en-twintig, een ernstige jongen, die nadenkt en zich rekenschap geeft van de belangrijke levensproblemen. De minder belangrijkste gaat hem min of meer voorbij, vandaar misschien, dat hij zich niet zo geschikt voelde voor de zaak van zijn vader, waar hij oorspronkelijk werkte, doch liever zijn roeping volgde, staatsexamen deed en voor dominee ging studeren, al was het dan ook wat laat. Jan is nog een jong broekje met zijn een-en- twintig jaar, maar, al mist hij mogelijk nog wat rijpheid, hij is verstandig en werkt met veel toewijding. In praktische dingen is hij beslist zijn vriend te baas.
De beide studenten zitten te vossen voor hun tentamen Hebreeuws en Hens heeft hun voorgesteld, nadat ze enkele keren met grammaticale moeilijkheden bij hem waren gekomen, om geregeld samen een hoofdstuk uit het Oude Testament te lezen en te vertalen.
Ze hebben Amos gekozen. Dat zijn tien hoofdstukken, dus tien weken, als ze iedere week samenkomen. “Zouden we er mee klaar komen?” denkt Hens wel eens. “Er kan in die twee en een halve maand zoveel gebeuren.” Doch als ze eenmaal om de tafel zitten, met de dikke Hebreeuwse bijbels voor zich en ze lezen de eerste zinnen, dan zijn deze gedachten verdwenen en er is slechts een ding, dat hem vervult: de macht van het idee, die uit de hartstochtelijke woorden van de profeet opklinkt. Het idee van de gerechtigheid, die niet straffeloos kan worden veronachtzaamd, die het beslissende element vormt, waarvan het zijn of niet-zijn van Israël, en van ieder volk, afhangt.
“Hoort dit woord, gij koeien van Basan”, zo slingert Amos de toehoorders zijn profetie in het gezicht, “gij, die de armen verdrukt en de behoeftigen verplettert.”
Hij kondigt hen aan, dat de vergelding onafwendbaar is, omdat zij de ongerechtigheid boven alle grenzen hebben doen stijgen. Hij verwijt hen, dat zij een brave, arme man als slaaf verkopen wegens een paar onbetaalde schoenen; dat zij niet tevreden zijn vooraleer de geringe zich voor hen kromt in het stof der aarde; en dat zij zich bij het altaar te slapen leggen op het enige kleed van hun naaste, dat zij in onderpand hebben genomen, hem daarmee berovende van zijn dek voor de nacht…
Onbevreesd legt hij de vinger op de rotte plekken in de maatschappelijke samenleving, hij roept het volk ter verantwoording en tracht het terug te brengen op het pad van rechtvaardigheid en deugd. En wanneer een van ‘s konings verwereldlijkte priesters hem te kennen geeft, dat zijn aanwezigheid niet gewenst wordt geacht en hij goed zal doen terug te keren naar zijn geboortestreek om daar te “profiteren en brood te eten”, geeft hij de al te ijverige dienaar het waardige antwoord, dat hij van het profeten geen beroep maakt, voor hem is het een goddelijke roeping. “God nam mij van achter de kudde en zeide tot mij: “Ga heen profeteer tot mijn volk Israël.”
Onwillekeurig dringt zich bij het lezen van deze episode uit de Joodse geschiedenis de vergelijking op met deze tijd en dikwijls hebben Hens en zijn leerlingen na afloop van de “les” lange gesprekken over de aspecten van de huidige wereldbestel.
“Nergens komt het eeuwige probleem goed-kwaad zo zuiver tot uiting als in dit Boek der Boeken”, zegt Hens op een keer. “Het is daar alles zo eenvoudig en overtroebeld, en daarbij dringt het door tot de kern. Al waren de toestanden van 25 eeuwen geleden geheel verschillend van de tegenwoordige, toch gaat het in wezen om dezelfde tegenstelling; een volk, dat het goede doet, stijgt omhoog, een slecht volk gaat aan zijn eigen kwaad ten gronde.”
“Zo is het”, antwoord Bert. Maar ik denk niet, dat de nazi’s het met je eens zullen zijn.
Ken je “Hitler m’a dit” van Rauschnig?”
“Alleen van horen noemen.”
“Daar staan een aantal gesprekken in, die de schrijver met Hitler heeft gevoerd. Sommige beweren, dat de weergave stuk gekleurd moet zijn, maar ik geloof dat niet, want de gebeurtenissen van de laatste jaren zijn volkomen in overeenstemming met wat Rauschnig vertelt. Maar wat ik zeggen wou, is dit: Ook Hitler beweert, tot de kern van de dingen door te dringen. Een geliefkoosde uitspraak van hem is: “Ik heb de gave te kunnen vereenvoudigen,” ‘t Is alleen een heel andere eenvoud van de Bijbelse. Hij zegt: een probleem goed-kwaad?
Belachelijk. Het menselijk geweten? Een verzinsel, een Joods-Christelijke uitvinding, goed voor slappelingen, die het normale menselijke wezen miskennen. Neen, de waarheid is veel minder gecompliceerd: de mens is een biologisch onderdeel van de natuur; en aangezien de natuur wreed is, heeft ook de mens het recht wreed te zijn. Punt.
De gevolgtrekkingen liggen voor het grijpen: In de natuur overleeft de sterkste; wat is dus de plicht van een volk? Om met alle middelen naar de macht te streven. Men mag geweld gebruiken en vooral ook list. Want wat is het, dat de mens verheft boven het dier? Zijn verstand, het hulpmiddel bij uitstek in de strijd om het bestaan. Daarom, gebruik vooral niet je denkvermogen voor universele geestelijke dingen, maar doe er uitvindingen mee op gebied van technische oorlogvoering.
Ziedaar de ideologie van het moderne Europese gangsterdom.”
“ ‘t Is vervloekt moeilijk om dergelijke opvattingen met argumenten te bestrijden”, zegt Hens peinzend. “En het heeft niet veel nut ook. Het enige antwoord op hun cynische leerstellingen is misschien de oude waarschuwing: “Wie ‘s mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden. Van de eerste dag af dat Hitler aan de macht kwam, heb ik er niet aan getwijfeld of hij zou ten slotte zelf worden vernietigd. Want de weerstanden, die door brute macht en terreur worden opgewekt, nemen onherroepelijk steeds meer toe, omdat de mensheid op den duur niet in onvrijheid leven kan. Alleen, het duurt zo ellendig lang en het kost een zee van bloed en tranen.”
“Ja, helaas. Men schijnt altijd te laat te zijn om het kwaad in de kiem te smoren. Zo lang men er geen last van heeft, laat men het zijn gang gaan. Nicholson zegt het heel openhartig in zijn Pinguinboekje “Why Brittain is at war”: het merendeel van de Engelsen was wel verontwaardigd over het Duitse optreden, doch niet verontrust, en daarom liet men de zaak op zijn beloop. Pas toen men zich bedreigd ging voelen, begon men in te zien, dat er opgetreden moest worden. De ideologie van het moderne Europese gangsterdom.
En zo is het overal gegaan. Men heeft zijn oren toegestopt voor het leed, dat honderdduizenden in Duitsland werd aangedaan door het nationaal-socialisme. Zeiden de regeringen niet: dit is een Duitse binnenlandse aangelegenheid, wij kunnen niet ingrijpen? Ze bedoelen: wat gaan ons anderen aan, het betreft ons immers niet.
Weet je nog, dat men minister Goseling indertijd verzocht, om nog enige tienduizenden Duitse Joden, die op dat ogenblik in concentratiekampen zaten, in Nederland toe te laten? “Redt deze mensen”, smeekte men hem. En na rijp overleg besloot hij, hen te laten, waar ze waren, omdat ons land deze toevloed van emigranten niet kon verwerken. “Het verblijf in een concentratiekamp betekent geen onmiddellijk levensgevaar”, verklaarde hij.
“Een typische speling van lot”, merkt Jan op, “dat diezelfde minister Goseling in het concentratiekamp Buchenwald overleden is.”
Bert vervolgt: “Zo waren de regeringen. En dat ze zo waren, lag tenslotte aan de volkeren. Wij allemaal hebben er schuld aan, dat de nazi’s zoveel kwaad konden doen. Waren wij in 1933 als een man opgestaan on deze kwade praktijken de kop in te drukken, dan zou het nooit tot deze oorlog zijn gekomen. Toen had Hitler onmogelijk weerstand kunnen bieden aan de gemeenschappelijke wil van de mensheid om een einde te maken aan de in Duitsland begane gruwelen. Nu boet de hele wereld voor dit verzuim…”
“Was het niet de taak van de kerken geweest, om de volkeren er op te wijzen, welke waarden er op spel stonden?”, werpt Hens op. “Ik denk bijvoorbeeld aan de Paus, met zijn geweldige invloed. Waarom heeft hij gezwegen en zelfs een concordaat gesloten met het Derde Rijk?”
“Daar heb je het beroemde probleem van Kerk en Staat”, zegt Bert. “Voor zover ik het kan zien, doet de Kerk goed, zich slechts met het verkondigen van het Evangelie bezig te houden. Het voeren van een wereldse strijd of het oproepen tot zulk een strijd heeft zijn voor en zijn tegen. Denk eens aan de kruistochten, hebben die zoveel Christelijks te zien gegeven?”
Hens denkt aan de uitmoording van de Joden in Mainz, Worms en Spiers, waarmee de kruisvaarders hun tochten openden, en zwijgt.
“Misschien is het een zwakte van de Kerk, dat vele van haar leden geen goede christenen zijn”, gaat Bert verder, “maar in ieder geval ontheft dat diegenen, die het wel ernstig met hun geloof menen, niet van de plicht om strijdvaardig te zijn. Iemands geloofsovertuiging maakt, dat hij zich bij iedere daad, die van hem geëist wordt, hetzij actief hetzij passief, afvraagt, of hij die tegenover zijn geweten kan verantwoorden. Er is een grens, die men voor zijn geweten niet kan overschrijden. Er zijn dingen, die men niet kan doen of toelaten. Maar bedenk wel, dat het tenslotte niet de Kerk of de geestelijkheid is, waaraan men verantwoording schuldig is. Ieder moet deze strijd met zichzelf uitvechten en zelf met zijn Schepper in het reine zien te komen.”
“Ik begrijp je, maar ik deel deze opvatting niet. Het is immers veel moeilijker zich moreel schrap te zetten als men alleen staat dan wanneer een gemeenschap is, die ons steunt.”
“En toch kan het niet anders. Als de wereld door de Kerk zou zijn opgeroepen tot de strijd, zouden misschien heel wat mensen zich onder haar banier hebben geschaard, maar hoe velen zouden er strijden uit onbaatzuchtige motieven? Hoeveel wraakzucht, vernietigingsdrang, winstbejag, zin voor avontuur zou er door zo’n oproep niet ontketend worden? Neen, de Kerk moet zich houden aan haar enige doelstelling: prediking van de Goddelijke Openbaring. Wanneer zij erin slaagt de wereld voldoende te doordringen van deze Openbaring, dan is een leer van het geweld, als het nationaalsocialisme, vanzelf onmogelijk.
Hens schudt het hoofd. “We zullen het niet eens worden. Voor mijn gevoel is het niet voldoende, dat de gerechtigheid gepredikt wordt, men moet ook het zwaard durven nemen om haar te verdedigen. Doodde Elia niet eigenhandig de Baalpriesters? En bovendien, als de geestelijkheid geen alarm slaat, wanneer het onrecht hoogtij viert, wie moeten het dan doen?
“Het is een moeilijk probleem”, zegt Bert, “maar volgens mijn mening stuiten alle redeneringen op een ding: de onvolkomenheden van de mens, ook van de geestelijkheid.”
“Dat argument weiger ik te aanvaarden”, antwoordt Hens koppig. “Zeker, ik geef toe, dat de mens onvolkomen is. Ik weet dat er ontzettend veel domme, bekrompen, egoïstische en zelfs boosaardige mensen zijn. En van de geestelijkheid, de goeden niet te na gesproken, heb ik heus geen al te hoge dunk. Zolang er synodes belegd moeten worden voor de kwestie of de slang al of niet gesproken heeft, zolang men zich met zijn leerstellingen in aparte hokjes opsluit, omdat men meent alleen de Waarheid met een hoofdletter in pacht te hebben, zolang men kerkelijke geschilpunten opblaast, in plaats van de nadruk op wat allen verbindt, zolang kan ik ook de kerkelijke ambtsdragers onmogelijk bewonderen.
Maar, bij alle onvolkomenheden, acht ik de mensheid toch weer niet zo onvolkomen, dat zij het juk van de oorlog niet zou kunnen afschudden. Hebben niet al miljoenen mensen, die dezelfde taal spreken, geleerd vreedzaam met elkaar te leven? Waarom zou datzelfde dan onmogelijk zijn voor inwoners van verschillende staten en verschillende werelddelen.
Neen, ik geloof zeker, dat wij “de vrede kunnen winnen”, om de prachtige formule van Churchill en Roosevelt te gebruiken. Maar daarvoor is macht nodig, uitgeoefend voor verstandige, goedwillende, zij het dan ook feilbare mannen. In plaats van legers, een krachtige internationale politie.”
“Wat mij persoonlijk aangaat, ik doe graag mee”, zegt Bert nadenkend. En wie weet, we beginnen na deze oorlog weer met een schone lei.
Bijlage 3
Gesprek met Teixeira de Mattos
Teixeira de Mattos is een vrijgezel van een jaar of veertig, het type van een beetje eenzelvige intellectueel. Hij schijnt veel met Hendrika op te hebben, want hij zoekt geregeld haar gezelschap. Omgekeerd schijnt zij hem ook nogal welgezind te zijn. Ze passen trouwens niet slecht bij elkaar. Evenmin als Hendrika, heeft Teixeira de Mattos zich vroeger met Joodse dingen bezig gehouden; vrijwel het enige, dat hem met het Jodendom verbindt, is het feit, dat zijn vier grootouders lid van de Portugees-Israëlitische gemeente waren. Hij beklaagt zich niet, dat de Duitse maatregelen ook hem treffen, dwaas vindt hij ze alleen. De Joden waren bezig zich grondig op te lossen in hun omgeving; waarom hebben de nazi’s de klok terug gezet? En hij neemt het de Joodse jeugd al evenzeer kwalijk, dat ze van haar kant bewuster Joods wenst te leven.
“Ik snap die jongens en meisjes niet”, zegt hij. “Ze nemen me gewoon kwalijk, dat ik niet voor het Zionisme voel. Vanmorgen had ik het ongeluk te zeggen, dat volgens mijn opvatting het Zionisme een stap achteruit is, omdat het nationale tegenstellingen oprakelt en dat het in zoverre enigszins te vergelijken is met het nationaal-socialisme. Ze vlogen me bijna aan en deden of ik een volksverrader was.”
“De kinderen hebben groot gelijk”, antwoordt Hens prompt. “Het is buitengewoon onrechtvaardig en zelfs beledigend voor een Zionist om het Zionisme en het nationaal-socialisme in een adem te noemen. Je zou met evenveel recht kunnen beweren, dat de Nederlanders nationaal-socialistisch zijn aangelegd, omdat ze voor een onafhankelijk volksbestaan strijden.”
Ook Hendrika neemt het op voor de jeugd. Heb je wel eens in de toestand van deze jongens en meisjes ingedacht?”, vraagt ze Teixeira de Mattos.
“Hoe bedoel je dat?”
“Wel, dat zij heel anders in het leven staan dan jij of ik. Jij bent opgegroeid in een wereld, waar je alles had, wat je hart begeerde. Een Joods probleem, je merkte er niets van Je ging naar school als iedere andere jongen. Een enkele keer scholden ze je voor Jood, dan schold je terug of je liep door. Het was een incident, dat je nauwelijks raakte. Je ging studeren, en in de wetenschap zijn er eerst recht geen standen, en rassenbekrompenheden. Een enkele keer ontmoette je een student of professor, die een tikje anti-antisemitisch deed, je vond hem een klier en een idioot en al je vrienden vonden dat ook. Zo werd je volwassen, doordrenkt van Nederlandse en West-Europese cultuur, vol gedachten en begrippen, die je liefhebt voor je leven. Het Joodse bengelde er maar zo’n beetje bij aan; daar had je ook nauwelijks iets van geleerd.
En nu heeft onze buurman aan het oostkant het anti-antisemitisme in woord en daad geïmporteerd. Hoe reageer je? Wel, je vindt ook hem een dwaas, een bezeten idioot.
Iedereen uit je omgeving is het daar trouwens over eens. En je verlangt niets anders dan, na deze periode, verder te gaan als te voren, als je het er levend afbrengt, tenminste. Is het niet zo?”
Teixeira de Mattos knikt bevestigend. Zo ongeveer, ja.”
“Ik weet het daarom zo goed, omdat ik er zelf precies zo tegenover sta”, zegt Hendrika. “Maar dat neemt niet weg, dat we moeten trachten te begrijpen, hoe de kinderen reageren.”
“Neem eens de jongens en meisjes van zestien, zeventien, achttien jaar. Toen Hitler in Duitsland aan de macht kwam, waren het nog jonge kinderen. Zij zijn groot geworden in een wereld, waar overal de giftige bloem van het anti-antisemitisme het hoofd opstak. Het Joodse probleem kan hun niet voorbijgaan. Steeds opnieuw dook het op: ze beluisteren het in de gesprekken van hun ouders thuis of van familie en kennissen, ze lazen er over in de kranten, ze ontmoetten het op school, als er kinderen van NSB’ers in hun klas zaten.
En toen Nederland door de Duitsers bezet werd, begon het eerst recht. Dat is bijna drie jaar geleden; de grote jongens en meisjes van nu waren op dat moment dertien, veertien, vijftien jaar. Ze waren in de gevoeligste periode van hun ontwikkeling, de periode, die voor ons in onze tijd zoveel moois bracht. En wat was hun deel in die drie jaar? Afzondering, achteruitzetting, minachting, vervolging…. En medelijden van de mensen om hun heen, iets wat al even moeilijk te dragen is voor jonge mensen.
Hoe staan zij nu tegenover dit alles? Het had kunnen zijn, dat zij door de vernederingen gedeprimeerd en onzeker geworden waren. Maar het is gelukkig anders gegaan, zij hebben naar iets gezocht, dat van hen zelf was en dat hebben zij gevonden. Het Joodse is voor hen een tegengif tegen hun verjaging uit het maatschappelijk leven.
Ik ben allerminst een Zioniste; vraag het maar aan mijn collega daar, Hendrika knikt enigszins uitdagend in de richting van Hens, maar ik moet zeggen, dat ik me verheug over de wijze, waarop onze jeugd de omstandigheden tegemoet is getreden.”
Hens heeft eerst met bewondering, daarna met grote opmerkzaamheid naar Hendrika’s betoog geluisterd. Verdraait nog aan toe, hij wist niet, dat ze zo met de kinderen meeleefde. “Bravo”, roept hij, als ze is uitgesproken, “je hebt je goed geweerd. Nog een klein stapje, voegt hij er plagend aan toe, en je bent een volmaakt Zioniste.
Hendrika grinnikt. “Dat zou je wel willen. Maar spaar je de moeite om me te bekeren, verder dan tot financiële steun aan jullie werk krijg je me toch niet.”
“Hm, dat is al heel wat voor iemand van jouw slag”…
Teixeira de Mattos heeft tot nu toe gezwegen. Dan zegt hij: “Ik heb er nooit zo over gedacht, dat de jeugd anders tegenover de wereld staat dan wij, daar heeft Hendrika gelijk in. Maar overigens… neen, ik houd nu eenmaal niet van nationale stromingen. Ook in Nederland niet. Men overdrijft zo gauw. Hoe nationaler men voelt, des te groter worden de kansen op conflicten en oorlogen. Ten slotte moeten we toch de andere richting uit, naar het universele, in de geest van het “Alle Mensen werden Bruder.”
“De koe en de berin zullen tezamen weiden”, valt Hens in. “Zeker, te dien dage zal het geschieden. Maar wat doen we in de tussentijd? De koe door de berin laten opeten? Of doen we verstandiger de koeien een aparte plaats te geven, waar ze voor het berengeslacht onbereikbaar zijn?”
Teixeira de Mattos schudt zijn hoofd. “De Joden hebben de gelegenheid gekregen om zich te laten opnemen in de niet Joodse gemeenschap om hen heen, ze hebben zich kunnen assimileren. Het is een fout van onze ouders en grootouders, dat dit niet al lang is gebeurd.”
“Je vergist je”, zegt Hens. “Dat is geen fout van onze ouders of grootouders. De geschiedenis maakt geen fouten. Het heeft geen zin te denken, dat iets anders had kunnen gaan dan het gegaan is. Zou jij je voorouders uit de 15e eeuw willen veroordelen, omdat ze liever het ongastvrije Spanje verlieten dan schijn-Christenen werden? Zij konden immers niet anders handelen, zonder hun diepste gevoelens geweld aan te doen.
Welnu, zo is het met onze ouders en grootouders ook gegaan. Eeuwen lang hadden vorige geslachten hun godsdienst en hun traditie bewaard, omdat ze afgezonderd van hun traditie bewaard, omdat ze afgezonderd van hun omgeving in het getto leefden. Toen kwam ruim een eeuw geleden de emancipatie, de burgerlijke gelijkstelling van de Joden, althans in West-Europa, en daarmee de mogelijkheid tot assimilatie. Velen hebben die mogelijkheid met beide handen aangegrepen. Kijk maar naar onze namen, nomen est omen: Mozes werd veranderd in Maurits, Levi in Louis, in plaats van de prachtige Sara kwam Selma of Sonja…
Alleen, een volledige assimilatie is het niet geworden. Een kern bleef vasthouden aan de Joodse traditie en bewaarde het geloof dat eens “de leer weer van Tsion uit zal gaan en het woord Gods van Jeruzalem”. Wat de anderen betreft, al waren zij minder sterk met het Jodendom verbonden, “toch schrokken ook zij gewoonlijk terug voor de beslissende stap: de uittreding uit dit Jodendom. Je moet namelijk niet vergeten, dat de assimilatie meer onbewust dan bewust geschiedde. Directe overgang tot het Christendom kwam betrekkelijk weinig voor en de gemengde huwelijken, ofschoon deze steeds talrijker werden, overheersten nog niet. Trouwens, het gemengde huwelijk ontmoette bij de tweede partij meestal ook grote tegenstand, er is niet voor niets een goed Hollands spreekwoord: twee geloven op een kussen, daar komt de duivel tussen… en dat slaat nog maar vooral op huwelijken tussen Protestanten en Katholieken, dus tussen Christenen en Christenen.
En zo staan we dus voor het feit, dat de meeste Joden nog altijd de band voelen, die hen met het Jodendom verbindt. Aan dit feit kun je niets veranderen, al zou je nog zo vurig wensen, dat het anders was.”
“Zeker, de band is taai”, geeft Teixeira de Mattos toe, “maar toch zal hij op den duur breken. De ontwikkeling wijst nu eenmaal in de richting van de assimilatie. Waarom zouden we moeite doen om dit proces tegen te houden? Verlang jij zo hevig terug naar het getto? Ik niet .”
Hens kijkt zijn collega een tikje medelijdend aan. Wil deze man de werkelijkheid dan niet zien, zoals ze is, wil hij zich blijven verstoppen achter een fictie, een waandenkbeeld?”
“Neen,” zegt hij langzaam. “Neen, ik verlang niet terug naar het getto; geen Jood kan daarheen terug verlangen. De emancipatie was een symptoom van het voortschrijden der Europese beschaving en ook voor ons Joden betekende ze een enorme stap voorwaarts.
Zo’n onbegrijpelijke stap, dat velen van ons dronken werden van al het licht, dat in hun aan de duisternis gewende ogen drong. Het anti-antisemitisme, zo dachten we hier in het Westen, in Oost-Europa wisten de Joden beter. Het antisemitisme zal tot het verleden behoren; de mens heeft het herkend als een wanproduct van zijn duistere instincten. En al waren er soms nog sporen van het oude kwaad zichtbaar, dat zou wel slijten.
Hij zwijgt even en vervolgt dan: “Wij hebben echter te vroeg gejuicht. De geschiedenis heeft ons kaartenhuis omver geblazen en ons opnieuw de oude les te leren gegeven, de les, die we in het getto zo goed kenden, doch die we vergeten hadden, toen de muren daarvan waren neergehaald: dat alles, wat men de Jood aan voorrechten schenk op een zeker ogenblik weer wordt teruggenomen. In 1492 zijn de Joden uit Spanje verdreven, na een periode van ongekende voorspoed en groot aanzien; vandaag de dag gaat alles, wat ons in honderd jaar van burgerlijke gelijkstelling aan mensenrechten word gegeven, en meer dan dat, verloren, in de meest letterlijke zin verloren.”
Teixeira de Mattos strijkt peinzend met de hand over zijn voorhoofd. “Zie je de feiten niet wat eenzijdig?”, vraagt hij. “Ik geef toe, we bevinden ons op het ogenblik in een onaangename positie, maar ten slotte is het alleen Duitsland, dat daarvoor verantwoordelijk is. Of, beter gezegd, de troep gespuis, die in Duitsland de macht in handen heeft. De houding van de massa der mensen is toch heel anders dan in de Middeleeuwen. Ik zie dit alles als een tijdelijk verschijnsel, een toevallige inzinking, die spoedig vergeten zal zijn, als deze oorlog achter de rug is.”
“Vergeten” herhaalt Hens schamper. “Vergeten zeg je, terwijl tienduizenden van ons in Polen de dood worden ingejaagd, terwijl onze naaste familieleden en vrienden van honger en ellende omkomen. De mensen zijn anders dan in de Middeleeuwen zeg je, maar intussen zijn we in dit gezegende Europa van de twintigste eeuw aan groter vernietiging prijsgegeven dan we in de zwartste jaren van de Middeleeuwen ooit gekend hebben. Neen Teixeira de Mattos, als er iets is wat we niet mogen doen, dan is het: deze tijd vergeten; wij niet, tenminste als wij het overleven, en de volgende geslachten niet. Wij moeten de juiste conclusie trekken uit de gebeurtenissen van de afgelopen jaren: de emancipatie der Joden heeft in Europa zijn voorlopige einde gevonden in een ongekend bloedbad. Ik wil hiermee niet zeggen, dat de emancipatie heeft afgedaan. In tegendeel, ik hoop en geloof, dat de mensheid na deze verschrikkelijke tijd met afschuw en ontzetting zal zien naar wat ons Joden is aangedaan. Men zal, misschien door het doorstane leed proberen goed te maken, voor zover daar nog sprake van zal kunnen zijn. Misschien herleeft de kern gedachte van de emancipatie, dat is het idee van het recht van ieder mens op een menswaardig bestaan, in nog grotere kracht dan vroeger. Ik hoop het, even vurig als jij, want het is het enige fundament, waarop wij een nieuwe Joodse toekomst zullen kunnen opbouwen.
Maar laten we ons dan hoeden voor een nieuwe dwaling. Laten we dan geleerd hebben, dat de natuur toch sterker blijft dan de leer, dat er slechts weinig volkeren zijn, die voldoende grootheid van geest bezitten om de vreemdeling blijvend te kunnen behandelen als de ingezetene. We hebben het gezien: een tijd lang gaat dikwijls alles goed, maar als het begint te gisten in een staat, als een volk vernederingen heeft moeten ondergaan, als er armoede heerst en politieke spanningen ontstaan, dan wordt de vreemde minderheid en in de eerste plaats de Jood, de dupe. Zo was het vroeger in Rusland en Polen, nu in Duitsland, en misschien zal het over een tijd in een ander deel van de wereld zijn.
Daarom moeten wij de juiste keuze doen. Hoe zal onze toekomst er uit zien? Zullen wij als een minderheid te midden der andere volken blijven leven, met alle risico’s, daaraan verbonden, of zullen wij streven naar een meer natuurlijke levensvorm, de vorm, die ieder volk instinctmatig als de essentiële voorwaarde voor zijn bestaan herkent en opeist: die van de soevereine natie tussen de andere soevereine naties? De Jood, die coûte que coûte assimileren wil, zegt misschien: wat gaat mij dit alles aan, ik sta daar buiten, ik zal me zelf wel zien te redden. Maar er zijn honderdduizenden andere Joden, die zich niet wensen los te maken van het Jodendom, omdat zij er zich te zeer mee verbonden voelen… Er is in de laatste tientallen jaren heel wat veranderd in onze kringen: het Zionisme heeft steeds vaster voet gekregen, er is een Joodse jeugd, die bezig is zichzelf terug te vinden. Al deze mensen zoeken een oplossing voor het Joodse Vraagstuk, die in overeenstemming is met hun innerlijk.
En die oplossing is er, wij moeten voortgaan ons eigen land, Palestina, op te bouwen.
De Volkerenbond heeft na de vorige oorlog ons recht op Palestina erkend en ons de gelegenheid gegeven er te koloniseren, zij het op beperkte schaal. Ik geloof, dat wij nu meer dan ooit mogen eisen, dat de volkeren der wereld de poorten van dit land wijd voor ons open doen. Ze zijn het ons schuldig, als delging voor zo onnoemelijk veel leed.”
“Geloof je, dat de grote mogendheden het zullen goed vinden, dat Palestina een Joodse Staat wordt?”, vraagt Teixeira de Mattos enigszins sceptisch. “Daar zit immers zoveel aan vast, het Arabierenvraagstuk en een dozijn andere internationale politieke kwesties.”
“Geen enkele internationale politieke kwestie is onoplosbaar”, weerlegt Hens enigszins ongeduldig. Het gaat er om, of de wil er is. De geallieerden krijgen na de oorlog ontzaglijk veel staatkundige problemen op te lossen; het onze zal daar een van zijn, misschien niet eens de moeilijkste.
En het lijkt me toe, dat dit de kans voor ons is. Want het Joodse probleem van na de oorlog zal men niet kunnen voorbijzien. Hier in het westen valt het misschien mee, er is een redelijke kans, dat in Nederland, België, Frankrijk alles weer zo wordt als vroeger. Maar wat moeten de Joden beginnen in Duitsland, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Hongarije? Hoe krijgen ze weer een redelijk bestaan in het ontwrichte midden, en oost-Europa, in al deze antisemitische landen, die hen slechts noodgedwongen zullen dulden? Men moet iets voor ons doen, wij hebben het recht om dit te verlangen.”
Veel zal in dit opzicht van ons zelf afhangen. Maar als wij willen, het hele Joodse Volk, dan krijgen wij misschien over enige jaren de grootste kans op herstel van ons volksbestaan, die we ooit gehad hebben sedert de dagen van Cyprus. Het pionierswerk, het leggen van de fundamenten, is reeds geschied; een half miljoen Joden leven in vrijheid in Palestina, steden en dorpen zijn in het verwaarloosde land herrezen, de vruchtbare vlakten worden weer bebouwd, en tussen dat alles bloeit iets, dat in de grauwe atmosfeer van de ballingschap nooit licht genoeg ontving om te gedijen: De Joodse cultuur, die eens de Bijbel schiep.
Wat ons nog ontbreekt, is het recht, het plechtig door de wereld erkende recht, om de kroon op dit werk te zetten. En daarvoor moet het inzicht doorbreken, bij Joden zowel als niet-Joden, dat de Joodse Staat in Palestina niet alleen een levensvoorwaarde is voor het Joodse volk, doch dat hij ook nog iets anders kan zijn: Het symbool van de gerechtigheid der andere volken.”
Hens heeft met overtuiging gesproken. Een ogenblik is het stil, dan zegt Teixeira de Mattos: “Het is, zoals je daarnet opmerkte: men moet zich voldoende met het Jodendom verbonden voelen om aan de Palestina-opbouw te hechten. Ik vrees, dat er aan mij niet veel eer te behalen is. Iemand van mijn leeftijd verandert niet meer zo gemakkelijk van koers. Maar misschien heeft de jeugd gelijk. Als ik onder de huidige omstandigheden had moeten opgroeien, wie weet, hoe ik er dan tegenover had gestaan.’
“Geef hem vooral niets toe, Teixeira de Mattos”, waarschuwt Hendrika, hij is een onverbeterlijk propagandist. Als hij een vinger krijgt, neemt hij de hele hand.”
“Precies geschoten”, antwoordt Hens, “je begint me aardig goed te kennen.”
Ook Teixeira de Mattos laat zijn ernst varen. “Ik laat me niet zo gauw omver praten”, zegt hij schertsend tegen Hendrika. “Me dunkt, jij bent verder dan ik, want jij praat over financiële steun, die je voor Palestina wil geven.”
“Dat is zo, eigenlijk spijt me dat genoeg, want nou blijft Hens er natuurlijk geregeld over doorzeuren”, lacht ze. “Maar kom, ik ga nog even wat frisse lucht happen, voor de school begint.”
“Vind je ‘t goed als ik even meeloop?” vraagt Teixeira de Mattos en hij staat reeds op om de jassen van de kapstok te halen.
“Best.”
Samen gaat het tweetal naar de deur. Ineens roept Hens:
“Zeg, Teixeira de Mattos.” “Ja?”…
“Nog een ding, als je soms nog aan trouwen mocht denken, vergis je dan niet en neem een niet-Joods meisje. Je zou anders je eigen assimilatie tegenwerken.”
Teixeira de Mattos mompelt iets onverstaanbaar en maakt snel, dat hij wegkomt. Hendrika keert zich nog even om, steekt haar tong uit tegen Hens en scheldt:”Idioot.”
Hens lacht. “Dat is mijn wraak”, roept hij haar na. Dan mag hij naar boven, naar het eigen lokaal.