Joodse school Utrecht
.

Bella, Eva en Marianne Hirschmann

Het verhaal van de familie Hirschmann kent (nog) vele gaten. Toch zijn de gegevens die wel gevonden zijn te bijzonder om niet te vermelden. Helaas is er over de drie kinderen die op de Joodse school zitten weinig te vinden, behalve hun fotootjes op het Ecadoriaanse paspoort.

In 1933 verhuist het gezin van Nürnberg naar Scheveningen. Volgens een advertentie uit 1934 is het nog nodig dat het 'dagmeisje' Duits kan spreken.[1] In een vergelijkbare advertentie uit 1940 is dat niet meer nodig.[2]



Op 4 september 1940 komt het bevel dat niet-Nederlandse joden niet meer in het kustgebied mogen wonen. het gezin Hirschmann verhuist naar Utrecht en gaat wonen in de Schoeder van der Kolkstraat 15 bis. Dat huis is behoorlijk vol, want daar wonen niet alleen de zes mensen van het gezin van Max en Senta, maar ook nog de moeder van Max en beide ouders van Senta. 

Vader Max werkte in Duitsland voor een (nog) onbekende firma. Op de kaart van de Joodse Raad staat dat hij koopman was voor zuivelbenodigdheden. Hij reisde veel naar de Scandinavisch landen. In Zweden had hij contact met rabbijn Abraham Jacobson. Deze rabbijn had contact met de consul van Equador: Munoz Borrero. Kennelijk is er in de oorlog contact geweest tussen de Zweedse rabbijn en Max Hirschmann, want de rabbijn heeft ervoor gezorgd dat het gezin van Max en Senta een Ecuadoriaans paspoort krijgt:[3]


 

Naast het gezin Hirschmann woont op de Schouder van der Kolkstraat 17 een van de leerkrachten van de kinderen Hirschmann: Anna Schapira. Zij heeft goed contact met het gezin. Hoogst waarschijnlijk zorgt Max ervoor dat ook zij een Ecuadoriaanse pas krijgt.

In december 1942 krijgt het gezin het bevel dat ze hun huis in de Schoeder van der Kolkstraat 17 onmiddellijk moeten verlaten. Waarschijnlijk komen ze daar onder uit, want in potlood staat er achter het adres geschreven dat er in het pand het besmettelijke roodvonk heerst.

In april 1943 moet Utrecht 'Judenrein' zijn. Het gezin verhuist naar de Chr. de Wetstraat 29 hs in Amsterdam. Vader Max gaat in mei werken bij de Algemene Dienst van de Joodse Raad.[4] Zij zijn daarom nog tot oktober 1943 vrijgesteld van deportatie. Dan vervalt hun 'sperre' en op 9 oktober 1943 zijn ze in Westerbork. Zes maanden later gaan ze vanuit Westerbork op transport. Dankzij hun Ecuadoraanse pas gaan ze niet naar de vernietigingskampen, maar naar Bergen-Belsen. Daar worden de joden verzameld die mogelijk in aanmerking komen voor een ruil met de geallieerden.

Eind januari 1945 gaat het gezin in een uitwisselingstrein richting Zwitserland. Maar er zitten veel meer mensen in die trein dan afgesproken is om uit te wisselen. Daarom worden er, vlak voor de Zwitserse grens, mensen uit de trein gehaald. Zo komt het gezin terecht in het interneringskamp Biberach. Daar maken ze de bevrijding mee.

In Aufbau, een joodse krant in de Verenigde Staten, staat op 13 juli 1945 dat het gezin de oorlog overleefd heeft:

Het gezin keert niet terug naar Nederland. Uit stempels in pas blijkt dat ze, waarschijnlijk door bemiddeling van rabbijn Jacobson, verblijfsvergunningen hebben gekregen voor Zweden.

Het is duidelijk waar het gezin naar toe wil: de Verenigde Staten. Op 23 juli 1946 verterkt de S.S. Gripsholm vanuit Gothenburg naar New York. Op de passagierslijst staat het hele gezin vermeld. Opvallend is dat zij nog steeds gebruik kunnen maken van hun paspoort uit Ecuador:

Uit een volkstelling in New York blijkt dat Max in 1950 zijn eigen groothandel (wholesale) in export artikelen heeft opgezet.[5]  Al in 1948 reist Max voor zijn werk naar Kopenhagen. Voor zover bekend gaat Max tot 1957 zeven keer naar Europa. Drie keer naar Nederland en vier keer naar Scandinavië.[6]

Het hele gezin Hirschmann overleeft de oorlog. De moeder van Max en de ouders van Senta zijn in de vernietigingskampen vermoord.