Joodse school Utrecht
.

Ganny de Beer

Ganny is het jongste kind uit het gezin van Mozes de Beer en Rijntje Zwarts. Als Ganny in oktober 1941 naar de Joodse school moet, is zij negen jaar. Het gezin woont in de van der Mondestraat 135.

In 1942 zit vader Moses in Westerbork. Samen met een vriend regelt Daan (officieel Daniel) de Beer dat zijn vader met een verlofpas drie dagen de tijd heeft om in Utrecht wat zaken te regelen. Daan, die dankzij een valse pas vrij door de stad kan lopen heeft een paar dagen de tijd om onderduikadressen te regelen. Zijn ouders brengt hij onder bij het communistische gezin van Elias van Veen en zijn vrouw in de Nieuwe Koekoekstraat. Wat later gaat Ganny daar ook naar toe. Maar als Elias niet thuis komt omdat hij opgepakt is, moet Daan een nieuwe plek zoeken voor zijn ouders en Ganny.  Daan en Ganny komen terecht op het bovenhuis in de Nicolaas Ruyghaverstraat 81 bis. Daar woont moeder Mien Molenaar met haar twee dochters, Riet en Mien jr. De vader van het gezin is opgepakt omdat hij het communistische blad De Waarheid in de buurt bezorgde. Hij is de hele oorlog geïnterneerd in Duitsland.

Uit de getuigenis van Riet Ravesteijn:[1] 'Ook meneer en mevrouw De Beer komen zonder opvangadres te zitten. Die zaten toen bij een vrouw in Zuilen, maar die vrouw durfde het niet meer aan, nadat haar man was opgepakt. Zo zijn zij ook naar ons toe gekomen. Nog een maand later kwam ook Harrie de Beer (officieel Hartog) zonder adres te zitten en zei mijn moeder “dan komt ie ook maar naar mij”. Vanaf die tijd hebben ze allemaal bij mijn moeder binnen gezeten.'

Als een meteropnemer ontdekt dat er illegaal gas wordt afgetapt vertelt Daan:[2] "Hier maak ik werk van, roept hij. [de meteropnemer], ik roep de politie." [...] Ik probeer de man op andere gedachten te brengen. Inmiddels heeft Harry de buitendeur gesloten. De snotneus denk dat hij met een bijl die voor het grijpen staat de gasman te lijf kan gaan. Gelukkig kan ik tussenbeide komen en rustig met de man overleggen. 'Meneer er zitten hier illegalen en het zou verschrikkelijk zijn als die allemaal opgepakt zouden worden.', zeg ik.'Ik zal er nog eens over denken, zet eerst die meter in de goede. stand,' zegt hij. [...] Als de man inderdaad aangifte doet, zijn we er allemaal bij. Mien, haar dochters, mijn moeder en Ganny verlaten het pand. Ik weet niet meer waarheen. Pa, Harry en ik moeten ons beraden. Uiteindelijk besluiten wij met behulp van de eigengemaakte touwladder uit het raam te klimmen. Pa gaat als eerste en komt op een konijnenhok terecht. Daarna volgt Harry en ik ga als laatste.  We klimmen een houten schutting over [...] en komen uit in de achtergelegen straat. [...] Drie dagen wachten we en als de kust weer veilig lijkt, gaan eerst Mien en haar dochters weer naar huis. Enkele dagen later wonen wij er allemaal weer. Dank aan de meteropnemer!'

Op 7 oktober 1944 vindt er in Utrecht een razzia plaats. De Duitsers pakken mannen tussen de 17 en 50 jaar op om te helpen verdedigingslinies te graven in het oosten van het land. Ook voor joodse onderduikers is die razzia natuurlijk levensgevaarlijk.[3] De Duitsers komen ook in de Ruyghaverstraat langs: 'De mannen konden toen nog net in de schuilplaats vluchten. Maar mevrouw De Beer en Gannie konden zo gauw niet meer in dat gat kruipen. Mijn moeder heeft toen de kast weer voor het gat geschoven en mevrouw De Beer gauw een paar breipennen in haar handen gestopt. “Je moet net doen of je zit te breien, gewoon doen”. [...] En Channie kreeg een pop in haar handen, die zat op haar manier rustig te spelen. Toen kwam er een mof binnen en die vroeg aan mijn moeder waar mijn vader was. “Nou”, zei mijn moeder “die zit in een concentratiekamp; ik kan je de brieven laten zien”. Die mof vroeg natuurlijk ook of er mensen boven waren. “Ja”, zei mijn moeder “er zijn evacués uit Arnhem”. Die mof ging naar boven en zag mevrouw De Beer zitten met Channie. “Na und, muttertje, wo ist deine Mann?”. “Ach, zei mevrouw De Beer “die is naar het Vreeburg”. Want daar moesten alle mannen zich die morgen melden. Meneer De Beer en de jongens hoorden dat, want die zaten achter de muur. Maar de Duitsers hadden toen geen interesse in jodenmensen.'

Na de oorlog blijft de familie de Beer nog een tijd bij Mien Molenaar. Maar als Jan, de man van Mien uit gevangenschap terugkeert, moeten zij elders onderdak zoeken. Via een kennis van vader de Beer horen ze iets over een huis in Tuindorp. Uit het boek van Daan de Beer: 'In een kleine optocht gaan we op weg naar ons nieuwe domein. Mijn vader en moeder, broer Harry en zus Ganny. [...] Het huis  wordt opgeleverd met alles wat er nog in staat van de vorige bewoners. Deze mensen hebben het keurig achtergelaten. Het zijn bekende NSB-ers die door het militaire gezag zijn opgepakt en opgeborgen. We kunnen het huis zo betrekken. De verhuizing is geen probleem, we hebben namelijk helemaal niks. Het pand wordt ons toegewezen, de gemeente Maartensdijk heeft alles binnen twee dagen verzorgd.'

'Opduik' lijst

Kaart Joodse Raad met na-oorlogsadres: Prof Wentlaan 38

Ganny, Harry, Daan en hun ouders hebben de oorlog overleefd dankzij de onderduik bij Mien Molenaar. De oudste zus van Ganny, Leny (officieel Hélène) komt in Westerbork terecht, waar ze op 20 augustus trouwt met haar verloofde Isaac Blitz. Zo hoopt zij in ieder geval samen naar het oosten te gaan. Ze gaan inderdaad samen naar het oosten en worden op 30 september vermoord in Auschwitz.

Mien Molenaar[5]

De leden van het gezin de Beer hebben altijd contact gehouden met Mien Molenaar en haar kinderen. Riet vertelt: 'Ze zijn altijd heel goed geweest voor mijn moeder. De reis naar Israël heeft mijn moeder gemaakt nadat mijn vader was overleden. Daan zei tegen ons “zijn jullie paspoorten goed? Dan gaan jullie ook mee!”. Het was een indrukwekkende reis, die ik nooit meer zal vergeten. Toen Daan 70 werd, kregen we allemaal een certificaat. Daarin stond dat hij geen cadeautjes weggaf, maar dat hij voor iedereen een boom had geplant in Israël.'

Ganny trouwt met Simon Kropveld en krijgt vier kinderen.